Biekorf. Jaargang 47
(1946)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 169]
| |
[Nummer 9]Als het zomer is...OP het einde van Juni, rond Sint Jansdag, wordt de Zomer ingezet; alzoo schreef men ‘Sint Jan Midzomer’ in tegenstelling met dien anderen Sint Jan waarmede de Winter inzet rond Kerstdag. Een volkszeg drukt die tegenstelling van seizoen, of van langste en kortste dag, nog anders uit: Sint Jan wilde niet slapen gaan
en Sint Thomas wilde niet opstaan;
of nog platter gezegd: Sint Jan wilde zijn broek niet afdoen
en Sint Thomas wilde hem niet aandoen.
De eigenlijke zomerfeeste wordt met Sint Pieters gevierd. Vroeger maakten de kinderen een hoveken: te St Kruis hadden de volkskinderen van aan den Berg, hun hovetje gemaakt vóór 't klooster en op den insprong vóór Mexico. De elzentak versierd met papiertjes en kleurige strekjes werd geplant als achtergrond; daarvoor lag het hovetje van wit zand, be- | |
[pagina 170]
| |
plant met allerlei zantjes en prentjes, St Pietersbloemen en roode kankerbloemen. Ze schudden hun blikken potten onder de neus van den voorbijganger die de mesdag vierde: ‘Een eens voor Sinte Pieter en Sinte Pol, een eens voor de poteerde!’ De zelfde hovetjes waren te zien langs de veste bij de Kruispoort en in de zijstraten van de Langestraat te Brugge. Dit volksgebruik is alhier, om zeggens, bijna geheel vergeten; bezuiden Brugge is de herinnering aan ‘'t Sinte Pieters vier’ veel levendiger bewaard; op sommige wijken, zooals op de Gevaerts te Beernem, maakten ze nog het ‘Sinte Pieters vier’ tot vlak voor den oorlog, en ze kunnen u dat bijzonder levendig vertellen - hoewel ze het ergste verzwijgen. De kinderen waren ook van de partij, want er was voor hen nog een bijzondere aantrekkelijkheid mee verbonden. Heel den namiddag hadden ze puiden gevangen en gevlaân: moeder had goed te dreigen van ‘Gij, sloeber alhier en aldaar!’ - ‘Wacht maar, van den nacht gaan ze al jen tanden komen tellen!’: op andere keeren zou dat bij de meisjes gepakt hebben, maar vandaag waren ze van geen duivel benauwd; t'avond zouden ze puidenbillen braden, een beetje op zijds van 't groot ‘Sinte Pieters vier’. Reeds dagen voordien had het mannevolk de scheerlingen van de doornhagen en koolzaadschullen bijeen verzameld en opgehoopt ginder ergens langs den ketsweg of in de Kruisstraat. Op St. Pietersavond kwamen ze bijeen - al jong volk - om een muziek te maken van d'helsche duivels: met pothullen en versleten blikken akers, met koebellen, en de koeiwachters met genokte djakken. Ze sloegen en ze belden al dooreen om heel 't gebuurte buitenhuis te roepen en bijeen te vergaren. Seffens werd het ‘Sinte Pieters vier’ ontstoken en ze dansten er rond in een breeden kring al zingend: Sinte Pieter, komt alhier,
Wij steken uw huis in brande.
| |
[pagina 171]
| |
Sinte Pieter, komt alhier,
Uw huis staat in vlam en vier!
Binst de verpoozing werd de flesch jenever van 1.50 fr. uitgehaald en al die wilde mocht een dreupeltje drinken, 't dreupeltje ging van mond tot mond, en als de flesch leeg was ontstopten ze er een tweede en een derde. Alzoo werd dans en lied van langsom bradder en wilder; nieuwere liedjes werden begeleid door de langgerekte tonen van een trekorgel of ‘speelboek’. Met lange persen haalden ze brandende takken uit het vuur en liepen er als bezetenen mede rond te midden van het vrouwvolk dat gillend achteruit sprong. Dat zingen, tieren en gillen was uit de lucht niet, want de hemel zag rood van ‘'t Sinte Pieters vier’; overal laaiden de vlammen de hoogte in: op den Kasteelhoek, op Drie Koningen, te Moerbrugge en op al de omliggende gehuchten. Ze onderhielden dat vuur zoolang ze konden, ze gingen zelfs schamelbussen (toegebonden bramen uit de kanthagen) bij de kortwoners stelen, omdat 't vuur nog een keer zou oplaaien. Dat feest duurde tot laat in den nacht, en ze gingen pas naar huis als 't vuur uitgedoofd was en dat ze nog met moeite een paar heesche tonen konden uitbrullen: Komt alhier, komt alhier,
We maken ‘Sinte Pieters vier’!
's Anderendaags, op den mesdag, trokken ze te voete naar Blankenberge om mossels te trekken. Ze meenden terug te keeren met een grooten kluts op den rug, doch naarmate dat de weg vorderde, werd de kluts zwaarder. Nu en dan werd er een poot mossels over den weg gegooid en tegen dat ze aan Steenbrugge kwamen, moesten ze zich geweld aandoen om er nog een ‘posie’ (portie) over te houden en te kunnen boffen: ‘Wulder h'en om mussels na Blankenberge geweest!’
Op het einde van Wedemaand, rond Sint Pieters, in het langste van de dagen, begint ook de Hooitijd. | |
[pagina 172]
| |
Het is dan bezigen tijd op de hoeve; de boer loopt verlaân rond naar maaiers en hooiers op het hooiland en in de meerschen, en naar den peerdeknecht, die gelast is met het vervoer en het tassen van het hooi in de schuur.
De vroegste rekeningen van het Park van Male - rond 1300 - geven een trouw beeld van den hooi tijd in de middeleeuwen. Er was toen veel meer weiland en meersch van doen voor de talrijke paarden, het eenige vervoer- en verkeersmiddel van de vorige eeuwen. Al het grafelijk domeingoed van Male - de hoeven van ‘Bassevelde’ en ‘Nieuwenhove’ daar gelaten - lag in hooimeersch en weiland: ruim 200 gemeten. Het was al weiland langs de Male Leie: van aan ‘'s Gravenmeersch’, (in ‘Nieuwenhove’) bij 't goed ‘Ter Loo’ - langs den Antwerpschen heerweg, - tot aan ‘s Gravenmeersch’ (in den ‘Hau’) bij ‘Bassevelde’ - langs den ‘Zuderen Aerdenburgschenheerweg’ -. Een deel weiland werd verpacht aan hofambtenaars en rijke poorters uit Brugge: ‘a Williame de le Lene - a Jehan Bredel - a Ghiselin de Male - a Kateline de Momplier’. Al het overige gras werd gemaaid: ‘pour faukier ke Ie Vers prei de Bekesbrouc, ke Ie prei Heldebolle’ - ‘pour fener lerbe deleis le maison de Male’. De vrouwen werkten in het hooi voor een schelling daags: ‘Aliis fillie Boudin de Male de xx jours xx s. - Lise de le Spiker, ij jours. - Crestine metten Ghelde, ij jours. - Calle Coppins, xxiij jours.’ Volgens het werk dat ze verrichtten, werden ze ‘feneresses’ of ‘esparderesses’ genoemd. De maaiers verdienden 6 schellingen daags: ‘a Hanne Ketel par iij jours et demi, xxij s.’ Om zooveel gemeten te hooien was er veel volk noodig en ze werkten er meer dan een maand aan. Ze begonnen rond St Pietersdag en zoo ging het voort gedurende heel de hooimaand en er over: ‘en la | |
[pagina 173]
| |
semaine devant le Masselaine’ - ‘la semaine devant le S. Pierre entrant Aoust’ - ‘la semaine devant la Nostre Dame’; dit was de laatste hooiweek. Het hooi werd naar de grafelijke schuur van het ‘Bassecourt’ van het kasteel van Male gevoerd; er werden wagens en paarden bij gehuurd: ‘pour j car de Maldengem.’ - ‘un car a journee de Loppem.’ -‘iiij jumens dabbie (van Spermalie, naast Malebosch gelegen).’ - ‘ij .cars dabbie’. - ‘ j car de Les permal’. Als al het hooi in veiligheid getast lag, werden de werklieden getrakteerd met wijn op 's graven kosten. De kastelein bezorgde het hooi, telkens de graaf verblijf hield te Male of te Brugge; en het overtollige hooi werd verkocht.Ga naar voetnoot(1)
Na een tijdverloop van meer dan zes eeuwen spreekt men nog altijd van maaiers, hooiers en hooisters; van hooi keeren, opperen en tassen in de schuur. Tot op het einde van de vorige eeuw had de werkwijze al niet veel meer verandering ondergaan dan de bewoording, hoewel er meer sprake was van hooisoorten. Naast het gewone grashooi hebt ge ook nog lammersteert - grover van staal, met een dicht gezaad pluimpje - een beter en kloeker hooisoort, maar 't moet rond Kerstdag op zijn of 't verliest zijn hoedanigheid; het inlandsch klaverhooi wordt niet gemaaid maar gepiktGa naar voetnoot(2). Maaiers van beroep gingen van hof tot hof en brachten hun alaam mee: d.i. de zeis, waar boven aan den stok een houten ‘wetter’ met een riempje vast gemaakt zat; een kloef met rijnzand hoorde daarbij; een kruin en een scherphamertje om de zeis te zetten. 's Nuchtends, heel vroeg in de koelte, als 't gras nog nat bedauwd ligt - 't snijdt dan best - zijn drie, | |
[pagina 174]
| |
vier maaiers reeds aan het werk. Stevig hebben ze de handgrepen vast en met een forschen zwaai slaan ze de zeis in 't hooge gras; elk doet zijn gang. 't Is schoon om zien hoe die hooge stokken regelmatig heen en weer naast die licht gebogen gestalten zwaaien. Als ze t'enden den string komen, wordt de zeis gewet. Ze deden dat op 't gemak want 't gezegde was bekend: Wetten is geen verlet,
't geeft beter snee
en ge rust er mee.
Ze dopten een ‘fakke’ gras in 't nat gemaakte rijnzand van den kloef, bestreken daarmee de kleine gaatjes van den houten wetter en ze begonnen te slijpen. Dit bleef lang in gebruik in 't zuiden; andere maaiers haalden den wetsteen uit. Over dag werd de zeis twee tot driemaal gezet of gescherpt; met een scherp hamertje kloppen ze de snee op een kruin of ijzeren kop. Het hooi blijft daar in zijn ‘zwaên’ liggen tot s anderendaags. Eerst ten halven de voornoen, als de zon reeds hoog zit, - de dauw moet opgedroogd zijn - komen de ‘dagheuren’ van 't hof om in 't hooi te werken: hooisters met blauwe schorten, gestriepte katoenen jakken en strooien zomerhoed die op de schouders hangt; hooiers, barrevoets, met opgesloofde hemdsmouwen en een grooten biezen hoed van een kluit op. Met een licht houten spriet wordt het hooi uit zijn ‘zwaên’ geschud en gekeerd; t'enden den string blijven ze wat rusten terwijl het hooi droogt. Pitten Kristiaens - een lapper van een koeiboertje - kwam dan gewoonlijk een koutertje slaan; maar 't vrouwvolk was daarmee niet gediend, ze gebaarden te slapen. ‘Slapen, ja's slapen’, grommelde Pitten, ‘gelijk de muizen in 't meel’, en medeen begreep hij dat hij opgezegd was. Floren Alijng, die een beetje simpel was, vaarde nog anders. Binst den schofttijd kwam de vrouw van Bulte Spriet (een lapname) met een kommissie. ‘Ha! 't is vrouwe Spriet geloof ik,’ zei Floren onnoozel weg. | |
[pagina 175]
| |
De vrouw, die een beetje hakkelde, zei schuimend: ‘Wadde? ik spriet, gij spriet, alleman spriet!’ Als 't hooi gedroogd was, werd het opnieuw gekeerd. 's Noens ging al dat werkvolk eten op de hofsteê: kerrepap - 's avonds eten ze den pap het laatst - en daarna aardappels gestampt met erreweten; het schuttelvleesch aten ze 's voornoens binst den schofttijd. 't Is lastig en gejaagd werken in 't hooi, want vóór zonsondergang moet 't hooi toe zijn; de zaadjes plakken in 't bezweete lijf en de menschen spreken dan gewoonlijk van ‘een hooivalling’ en ‘hooikorsens’. Om hun dorst te verslaan drinken ze ‘scheewee’ (gekookte karnemelk) en rond vier uur brengt de boeredochter een volle moor koffie met patat op de toot - voor 't sturten - en een propvolle paander roggen stuiten, want ze kunnen ongeraakt eten, die hooiwerkers. Na de derde schoft beginnen ze te ketsen, d.i. in kleine ‘ketsjes’ of oppertjes zetten. Tilletje Pape was daar danig handig in, en er ging geen garsetje verloren. Haar moeder bofte er mee: ‘Ons Tilletje is een echte “raak” (rakel),’ zei ze alzoo, doelend op 't gezegde: Een raak en een spriet
dat is iet,
maar twee sprieten
dat is niet.
't Mannevolk knipoogde om te zeggen dat ze het begrepen hadden, maar van toen af was ons Tilletje gedoopt: ‘Tilletje de Rake’. 't Was precies alzoo ge gaan met dien boffer die in 't Fransche in de beeten gewrocht had; hij sprak altijd van een ‘râteau’ en ze noemden hem ‘'t ratotje’. 's Anderendaags worden dezelfde werkzaamheden in 't hooi hernomen en de ketsjes worden uiteengesmeten tot het hooi droog is; 't is zelfs geraadzaam een paar dagen te laten ‘akkeren’ - bij goed hooiweer - dan kan het hooi goed uitzweeten. Eindelijk wordt het hooi naar 't hof gevoerd en in een hooiopper gezet of boven 't wagenkot op de dilte bewaard. Magda Cafmeyer |
|