Mengelmaren
Sint Joost vereerd te Breda.
Vroeger hebben we alhier (1939, blz. 84) moeten vaststellen dat er in de vroegere Nederlanden betrekkelijk weinig bidplaatsen aan Sint Joost (Judocus) waren toegewijd. J. Trier, in zijn geleerd werk over dezen heilige (Der Heilige Jodocus; Breslau, 1921), wist voor het graafschap Vlaanderen geen enkele stichting onder de aanroeping van Sint Joost te vermelden; in Biekorf t.a.p. konden we toch op enkele St-Joostkapellen te Brugge. Gent en Kortrijk wijzen.
Ook voor Brabant schijnen de gegevens van J. Trier verre van volledig. Voor Breda vermeldt hij alleen (blz. 158) de Sint Joostkapel in de Ginnekenstraat. In de ‘Beschrijving der Stadt en Lande van Breda’ van Thomas Ernst van Goor ('s Gravenhage, 1744) vernemen we echter dat Sint Joost aldaar een groote vereering genoot.
In de Kollegiaalkerk van O.L. Vrouw zelf was er, tusschen de talrijke altaren, een toegewijd aan ‘St. Andries en St, Joost Confessor, in de kapel van St. Joris, gesticht in 't jaar 1340’ (v. Goor, bl. 84).
Over de St. Joostkapel en de altaren geeft van Goor de volgende inlichtingen:
‘De kapel van St. Joost, op 't Ginnekens eynde, is omtrent 't jaar 1300, te tijde van Raso van Gaveren, Heer van Liedekerke en Breda, begonnen gebouwt te worden,... Men vindt, dat in deze kapel de volgende outaaren gesticht zijn geweest, die ter begeving stonden van 't Kapittel der Lieve Vrouwen Kerk:
Den outaar van St. Joost, gesticht in het 't jaar 1311, hadt twee en twintig Rynsguldens aan jaarlijks inkomen..... Den outaar van St. Salvator, St. Joost, St, Jacob, St. Lucas Evangelist enz. gesticht in 't jaar 1412, met agtien Rynsguldens aan erfelycke renten, (v. Goor, bl. 92).
Ten slotte was er nog een St-Joostaltaar in de kapel bij het gasthuis: ‘Hier by (bij het Gasthuis) staat nog een Kapel, voorheen ter eeren der H. Maagd Maria gewydt, en van de Geestelycken van 't Gasthuys bedient geweest zynde;.... In deze Kapel waren eertvts de volgende outaren gesticht:
Den Outaar van O.L. Vrouw...... Den Outaar van St. Joost, gesticht in 't jaar 1340, met 24 gulden aan jaarlycks inkomen’. (v. Goor, bl. 100).