levert. Bekend is, dat in het water zeer kleine plantjes en diertjes zwemmen of drijven, plankton genaamd, die het voedsel van veel in zee levende dieren vormen.
De zeeslekken daarentegen kunnen hun voedsel zoeken: deze hebben een kop voorzien van twee eenvoudige oogen, reeds meer ontwikkeld dan bij de tweeschelpigen, en een mond waarin een tong ligt, de radula, van scherpe tanden voorzien. Zij bewegen zich voort door te kruipen op de buikzijde.
De slekken die zich voeden met planten, zooals de zeekarkool, de schaalhoorn (Patella vulgata) e.a. gebruiken deze tong als een vijl om de planten in een soort van deeg te veranderen en ze aldus gemakkelijk te kunnen verteren. Andere, zooals de purperslak (Purpura lapillus), gebruiken deze tong om de tweeschelpige weekdieren te doorboren; zij vijlen dan het lijf van het ongelukkig diertje aan stukken en halen deze, door het boorgat in de schelp, boven om ze op te eten. Andere nog, zooals de wulken (Buccinum undatum) vijlen alleen van doode zeedieren stukken af om er zich mede te voeden. Deze tongen verslijten nogal rap, maar ze zijn zeer lang en liggen in het lijf van het schelpdier opgerold, zoodat het uiteinde vooruitkomt naarmate van het verslijten.
De vorming der schelpen is ook iets buitengewoons. Deze bestaan uit zelfstandigheden die schadelijk zijn in het bloed, namelijk koolzuurkalk en chitine of canchioline genaamd bij de schelpdieren. Deze laatste stof kan best vergeleken worden met de pisstof van de zoogdieren. Het is dus noodig deze bestanddeelen uit het bloed te verwijderen bij wijze van uitzweeting of excretie. Welnu, deze uitzweeting geschiedt op zoodanige wijze, dat deze bestanddeelen niet in het water worden opgelost, doch verharden, zich samenhouden en aldus de schelpen vormen.
Dit is de algemeene regel bij de tweeschelpige weekdieren, Maar bij de slekken zijn er uitzonderingen, namelijk bij deze soorten die geen schelp bezitten, en welke men naakte zeeslekken noemt. Bij deze soorten