Biekorf. Jaargang 47
(1946)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 126]
| |
GodsoordeelenIN de Middeleeuwen nam het gerecht dikwijls zijn toevlucht tot de godsoordeelen om de schuldige te vinden. In onze gewesten had men daartoe het gerechtelijk tweegevecht, alsook de vuur- en de waterproef. Onze middeleeuwsche voorouders waren zeer godsdienstig en zelfs vermetel in hun betrouwen op God; zoo meenden zij dat God moest ingrijpen om te beletten dat de onschuldige zou gestraft worden. Galbert van Brugge, de grafelijke klerk die ons een verhaal naliet van de moord op Karel den Goede, alsook van de gebeurtenissen die erop volgden, geeft ons den uitleg van de waarde der godsoordeelen, daar waar hij den dood verhaalt van Lambertus van Reddenburg, een der medeplichtigen die reeds zijn onschuld bewezen had door de vuurproef. Volgens Galbert is het tweegevecht het beste godsoordeel, veel beter dan de proef door het water of het vuur. Immers in deze laatste proeven kan God den schuldige redden wanneer deze berouw heeft over zijn misdaden. In het tweegevecht is dit onmogelijk, zoo meent Galbert, daar een der tegenstrevers er het leven moet bij inschieten, en God kan toch den onschuldige niet laten straffenGa naar voetnoot(1). Het oudstbewaarde leenrecht van Vlaanderen, dat dagteekent uit de dertiende eeuw, wijdt een hoofdstuk aan het gerechtelijk tweegevecht, dat toen in Vlaanderen maar weinig meer toegepast werd. Het hoofdstuk begint met de woorden ‘Dat upperste recht is camp recht’; dit tweegevecht moet geschieden voor de vazallen van het leenhof. De toelating wordt verleend door den vorst en | |
[pagina 127]
| |
alleen voor gevallen van vaandelvlucht en verraad, wanneer het leenhof, bij gemis aan bewijzen, geen uitspraak over het geval kan doen, en het tweegevecht het eenige middel is om den schuldige te ontmaskeren en te straffen. Wanneer twee tegenstrevers verwezen worden tot een gerechtelijk tweegevecht, wordt hun veertig dagen tijd gegeven ‘omme te leerne camp spel’. Zij kunnen zich dus oefenen. Zijn ze ziek of gekwetst, zoo hebben zij den tijd om te genezen. Gedurende dezen tijd kan de schuldige nog altijd bekentenissen afleggen, of kan de aanklager tot bezinning komen en bekennen dat zijn aanklacht, lichtzinnig of in een vlaag van gramschap ingebracht, ongegrond was. In het gerechtelijk tweegevecht had de adel veel voorrechten. Een volle edelman kon niet verplicht worden te verantwoorden tegenover een halve edelman of een ambachtsman, een koopman, een ‘kerel’ d.i. een vrije boer of een bastaard. Een halve edelman moest niet vechten tegen een onedele. Was de misdaad echter zoo zwaar dat hij toch ter verantwoording moest geroepen worden, dan hadden degene die edel, half edel, een vierde edel of een half vierde edel waren,Ga naar voetnoot(1) voordeelen in het gebruik van de wapens. De leden van den adel vochten te paard in volle ijzeren wapenrusting, terwijl de onedele moest kampen te voet, gewapend met een knuppel en een schild en gekleed in leder. Als ze in het strijdperk vochten, werd tweemaal door de krijtwachters, op aanduiding van de vazallen van het leenhof, een rustpoos gehouden, om te belet- | |
[pagina 128]
| |
ten dat het gevecht zou beslist worden in de twee eerste ‘rounds’, maar de derde maal liet men ze uitvechten. Enkel de vorst kon het gevecht doen staken en de zaak op een andere manier regelen. Het leenrecht voegt eraan toe dat het tweegevecht geen rechterlijke instelling is, alhoewel het vermeld wordt in het hofrecht, want het komt dikwijls voor dat de onschuldige verliest; toch is het nog gebeurd dat een doode een levende overwon: ‘maer dat was mirakele’. Wie in het gerechtelijk tweegevecht het leven verliest, wordt aan de galg gehangen met een schild nevens hem; degene die den strijd opgeeft en zich verloren verklaart, of die buiten de koorden gejaagd wordt die het strijdperk afsluiten, wordt binnen de kampplaats onthoofd en wordt daarna aan de galg gehangen met zijn schild nevens hem, en al zijn goed wordt verbeurd verklaard ten voordeele van den vorstGa naar voetnoot(1). De groote Vlaamsche rechtsgeleerde Philips Wielant (1442-1520), in zijn ‘Practycke Criminele’, behandelt ook de godsoordeelen, die hij noemt ‘purgatiën vulgaire’. De eerste proef is het tweegevecht. Wanneer vroeger een aanlegger zijn beschuldiging of zijn eisch niet kon bewijzen door getuigen of door een ander middel, dan stelde hij voor ‘hem te purgieren’ met zijn lijf. De tegenstrevers gaven elkander den handschoen als uitdaging; wie weigerde den handschoen op te rapen en dus weigerde te vechten, moest zijn ongelijk bekennen. Wielant voegt eraan toe: ‘Maer want dat cas van campene was jeghen de goddelicke, natuerlicke ende andere rechten, puerlic ghefondert up de heresie die 't volck doen hadde, dat God rechveerdich zynde, onrechtverdicheit nemmermeer ghedoghen en zoudde; 't welcke was tempterende Godt; doen wast verboden | |
[pagina 129]
| |
by canonyke ende oock civile rechten, danof niet meer te useirne; ende waren vele poorteryen van Vlaenderen danof bevryt byden privilegen van den grave...’Ga naar voetnoot(1). Reeds op 15 September 1116 werden de poorters van Ieper door graaf Boudewijn VII ontslagen van het ge rechtelijk tweegevecht; ze mochten bewijs leveren door hun eed en den eed van vier familieleden of vriendenGa naar voetnoot(2). In de groote keure van Gent van 8 April 1297 luidt het artikel 69: ‘Ende niemene ne mach poertere van Ghend beroepen te campe binnen Vlaendren’Ga naar voetnoot(3).
De andere ‘purgatiën vulgaire’, bij Wielant vermeld, zijn de proef van het vuur, te weten door het in handen nemen van een gloeiend ijzer, of door het barrevoets treden op dit ijzer; ofwel de handen steken in het vuur of in kokend water: bleef men daarbij ongedeerd, zoo was men onschuldig. De proef van het (koud) water bestond in het kruiswijze samenbinden van den rechtervoet aan de linkerhand en van den linkervoet aan de rechterhand; aan de kruising werd een koord gebonden en zoo werd de betichte ruggelings te water gelaten. Bleef hij drijven op het water, dan was hij schuldig. Deze proef werd later toegepast op de verdachten van tooverij; bleven zij boven drijven, dan werden zij schuldig geacht omdat men aannam dat dit gebeurde met de hulp van den duivel; gingen zij onder, dan was het nog mogelijk dat zij onschuldig waren. Over de vuur- en de waterproef zegt Wielant: ‘maer want dese maniere van purgatiën niet en was dan tempteren Gode, zo hebben de gheestelicke | |
[pagina 130]
| |
rechten die gheaboliert ende te nieten ghedaen; ende en es danof niet meer gheuseirt’Ga naar voetnoot(1). In de plaats van deze proeven is de pijnbank gekomen, die even weinig betrouwbaar was. Maar men nam aan dat een gefolterd beschuldigde zoo terneder geslagen was door de pijn, dat hij den moed niet meer had om leugens te verzinnen en verplicht was de zuivere waarheid te bekennen. Jos. De Smet |
|