Het boek van H.S. is opgevat als een handleiding voor den volkskundigen verteller, d.i. iemand die zijn stof uit eigen Vlaamsche overlevering wil putten en naar eigen Vlaamschen trant aan luisteraars van heden wil aanpassen. Het eerste hoofdstuk is zelf een prachtige vertelling over het vertellen van eertijds en een warm pleidooi voor den terugkeer tot onze oude overlevering. Het antwoord op de vraag: Wat kunnen we vertellen? vult (samen met den bibliographischen wegwijzer) de twee derden van het boek. Dit methodisch overzicht van sprookje, sage en legende, met een voortreffelijke keur van voorbeelden, zal wel het meest roepingen verwekken, zoo niet van vertellers, dan toch van zanters voor wie Schr. in de laatste bladzijden zijn kennis en ervaring ten beste geeft.
Een enkel hoofdstuk voldoet niet gansch n.l. waar Schr. op de vraag: Hoe moeten we vertellen? de ‘Gulden regels’ ten dienste van de jonge leiders-vertellers in de jeugdbewegingen tracht te formuleeren. Deze regels gelden voor alle vertelling en zijn niet getoetst aan de verscheidenheid van het repertorium die verder zoo uitstekend behandeld wordt. De eerste levensregel van het specifiek volkskundig vertellen zal steeds zijn: Vertellen met het passende gezag. Een zekere verhouding van leeftijd tusschen verteller en toehoorders is onmisbaar: de grooten vertellen aan de kleinen, de ouderen aan de jongeren: dit is de eerste voorwaarde. De verteller moet tegenover zijn gehoor een gezag hebben als drager van overlevering, en dit komt vóór de jaren niet, hoe goed hij zich overigens de regels der vertelkunst eigen make. Volkskundig vertellen onder malkaar, zooals men in de jeugdgroepen droomt te doen onder grootere jongens of meisjes van gelijken leeftijd, zal steeds iets kunstmatigs zijn, een voordragen van documenten dat de levensechtheid, de natuurlijke verhouding en den spontanen loop van de traditioneele vertelling zal missen. De volkskundige verteller heeft het geloof van zijn toehoorders noodig en het zijn alleen de kleinen die hem, tot aan een zekere grens van jaren, een gaven klankbodem voor het sprookje kunnen bieden. Na deze jaren wordt liet sprookje alleen nog in verfijnden epischen of dramatischer kunstvorm aanvaard. Sage en legende daarentegen hebben, als volkswetenschap, een eeuwig leven en waar zij, bij teleurgang van de naïveteit, door ontwikkelden niet meer als een vertelling kunnen ‘beleefd’ worden, zullen zij toch nog steeds als curiosa een dankbaar gehoor vinden.