Biekorf. Jaargang 47
(1946)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 69]
| |
Dentergemsche leute.Een klein kappertje, een druppelglas uit dik glas zonder voet heet bij ons een Dentergemsche leute. Als ze een fermen druppel willen, een goe'n borrel, dan klinkt het: Geef maar een goe' Dentergemsche leute. Reningelst. V.D. | |
Pot en pinte.- De Pinte is daar weere! De ‘Pinte’ heeten ze dien man, die lang in het Gentsche gewoond heeft en in de herberg vraagt om een pinte bier, en niet om een pot bier, zooals bij ons algemeen gesproken wordt. Ardooie. D.M. Waar zegt men pinte, waar zegt men pot? daargelaten den demi die beide woorden aan 't verdringen is. 't Is pinte en pintje-dek naar het Oostvlaamsche toe, o.m. te Kanegem; ook te Kortrijk. Ardooie en Izegem kennen maar pot en potje-dek. En hoe, is 't elders? B. | |
Haantjes.De haantjes waarvan sprake hierboven bl. 46 zijn de zandschelp, kok, kokhaan of anders nog: hartschelp. Acht soorten worden op ons strand gevonden; twee er van worden geëten: De Cardium Norvegicum S. (Noordsche hartschelp) maar meest de Cardium edule (eetbare hartschelp) omdat ze heel veel te vinden is. Mossels zijn beter! M.V. Kaaskerke.
De wetenschappelijke benaming van haantje is kokkel (Cardium edule). De schelp - hartschelp - is min of meer driehoekig-rond, dik, stevig en ondoorschijnend; van het slot naar den rand loopen er straalsgewijze 20 à 25 platte ribben, gescheiden door vrij nauwe en ondiepe voren. Over de ribben liggen dichtbijeenstaande, concentrische strepen. De kleur van de schelp is wit of geelachtig, soms licht roodachtig-bruin, van binnen wit, soms met donkerbruine vlek. De lengte is afwisselend van 45 tot 50 mm. De kokkel huist in het zand op geringe diepte - ook wel in brak water - en komt zeer veel in de zee om ons land voor. Vaak wordt ze gevangen om als voedsel te dienen: geen onbelangrijke partijen ervan worden - en dit reeds van vóór den oorlog - van uit Nederland naar België en Engeland verzonden, waar men ze, evenals de wulken, met smaak verorbert. Net als de mosselen, worden ze als lokmiddel bij de vischvangst aangewend, en de schelpen worden ook bij de oesterteelt gebruikt. | |
[pagina 70]
| |
En nog van haantjes.En van ‘haantjes’ gesproken, welke lezer van Biekorf heeft dezen naam nog hooren gebruiken voor een ander weekdier, dat dicht bij onze kust veelvuldig voorkomt? ‘Haantjes’ noemen de inwoners van 't Land van Kadzand de purperslak (Purpura lapillus), die men, volgens 't seizoen, in groote hoeveelheden kan plukken op de golfbrekers tusschen het Zwin en Breskens. In tegenstelling met de kokkel, waarvan de schelp uit twee helften is samengesteld, bestaat de schelp van de purperslak uit één stuk, een horentje, dat kort is, kegelvormig, dik en ondoorschijnend, met 6 à 7 omgangen, en zeer veranderlijk van kleur: donkerbruin of met lengtestrepen of banden op een licht fond. Zooals de naam al doet vermoeden, is deze slak een van de bekende purpergevende weekdieren. Purper was niet, zooals men meestal denkt, een roode verfstof. Het was een schakeering van violet. Indien men een purperslak opent, ziet men in zijn inwendige een klier, die een wit- of geelachtige vloeistof afscheidt. Stelt men deze stof bloot aan de inwerking van het zonnelicht, dan gaat ze, onder verspreiding van een walgelijke lucht, door geel, groen en blauwgroen over tot een allengs intenser wordend violet. Dit was het beroemde purper. De Grieken en Romeinen verkregen het echter niet van deze slak, doch van Murexsoorten. De purperslak, die als de gewone alikruik gegeten wordt, is een miniatuur-wulk; men mag ze niet verwarren met de zeekarkool, die plantenetend is, terwijl de eerste, zooals vrij wat zeeslakken, op schelpdieren aast, en behoort tot de door de oesterkweekers zoo gevreesde ‘boorders’ die een gaatje in de schelp hunner prooi maken, den snuit naar binnen steken en aldus het geleiachtige lichaam van hun slachtoffer opzuigen. Zooals bij al de leden van de groote hoofdafdeeling der weekdieren, geschiedt de voortplanting langs den sexueelen weg. De eierhulsels van de purperslak, die men somtijds in groepen aan golfbrekers of op pieren aantreft, zijn bekervormig en hoornachtig. Zij bevatten een vliezig zakje, waarin zich de eieren bevinden. W.B. | |
Wat is vasten? (hierboven bl. 48)In Veurne Ambacht is het antwoord: Vasten is eten tusschen de kruime en de kasten. M.V. Zoo ook te Klerken. E.L. | |
[pagina 71]
| |
Te Moerkerke zeggen ze: ‘..... bijlen tusschen de kruime en de kasten.’ D.B. Een Oostendsche vriendin van den huize vertelt mij dat zij in Oostende zeggen: Vasten
is bijten in de kaste
en de kruime laten voor de' paster.
E.B. - Vasten is zich wachten van zeven stuiten t'eten en achter d'achtste wachten. Oostnieuwkerke. - Vasten is zich wachten van tien stuiten t'eten en achter d'etfste tasten. Geluwe. K.D.B. | |
Fluitekalf. - Trompettere.Een fluitekalf: een kalf dat met fluitemelk, afgestoken melk gevet is, zegt Biekorf 1940-45, bl. 131. Bij ons, te Wingene, noemt men het beestje een trompettere, omdat het gevet is met trompettemelk. Vgl. Biekorf 1932, bl. 384. W.V. | |
Koeter-Vlaamsch...- 't Pinket van Brugge is gekomen. Zoo zeggen ze te Zedelgem voor het parket (Openbaar ministerie). - Zijn vader was ne gardevollenstier, (Fr. garde forestier). Dat is geen gewone boschwachter, maar een die toezicht houdt over verscheidene ‘kompanjen’ d.z. kasteeldomeinen. M.L. | |
Te mise gaan.- Enja, vader als hij oud was, hij en had geen roste sou, en als hij ziek wierd: ‘'k Kruipe in mijn bedde, zeide hij, en 'k ga te mise gaan’. Ja, zoo zeide hij 't: te mise gaan. Hij wilde zeggen: 'k voele wel dat ik ga dood gaan. Mise uitgesproken lijk -ise in de Westvlaamsche uitspraak van Louise. Ardooie. J.D. | |
Wannezak. - Piroschorte.- Uw schorte is lijk na wannezak! d.w.z. heel gerompeld en verfrommeld. - En wat is een wannezak? Ewel, een zak van guano... Zedelgem. M.L. In den glorietijd van de ‘guano van Peru’ maakte men schorten met het zakkegoed; zulk een baleschorte noemde men ook een piroschorte, in de streke van Tielt. B. | |
Bachten de kave eten.Als er te boere iemand een getij niet komt eten, niet meedoet met den hoop: - Zijt maar gerust, hij heeft bachten de | |
[pagina 72]
| |
kave geëten! zoo zeggen ze onder malkaar. En 't gedacht is wel: Hij en is niet ten achter, hij heeft wel zijn deel gehad en zelfs een betere brokke apart gekregen. Tielt. Bachten de kave, dit schijnt wel te zijn: in de kamer nevens de keuken, want ‘vóór de kave’, in de keuken moet men altijd eten wat de pot kookt. V.D. | |
God gheift daer elc bi leift.Biekorf (hierboven bl 46) vermeldt de spreuk ‘God geeft dat 't al leeft’. Ik denk dat dit zeker de oudere vorm is van onze zegswijze: God leeft die 't al geeft. Ziehier waarom. Onder het triforium van den middenbeuk der St Maartens kerk te Ieper staat er al den westkant tusschen loovers en slingers gebeiteld: Lof God y gheift
daer elc bi leift.
De beuk werd gebouwd in de 14e eeuw. Geen wonder dat de Iepersche korenmeter Augustijn van Hernighem in het jaar 1592 in zijn Dagboek neerpent: ‘Maer Godt gheeft dat al leeft’. Hij schreef slechts neer wat er in de Sint-Maartenskerk van zijn stad sedert de 14e eeuw te lezen stond. M. Cocle. | |
Brugsch taaleigen.- K'en zeer a men amangels: 'k heb pijn in de keelklieren amandels). - 't Was ip zijn avenante betere dat het zoo was: op zijn eigen genomen. - K'en ik dadde espres gedoon: vrijwillig, met opzet gedaan. - Dadde Lewize dadde, 't is zowen akketesse: zoo'n sluwe vrouw. Wvl. lokketesse, laketessie, haketesse = hagedis. - Hoe zi je gi nu angefistert: slordig aangekleed. - Stikter en betji artegheid in. - Deze ‘hardigheid’ is het stijve lijnwaad dat men in den kraag van jassen en mantels steekt. - Moei'je wal stoon ankeren: staan hunkeren. - Moei'je ze wal anveuzen om te vechten: aanveunzen, aanjagen, ophitsen. Vgl. wvl. opveuzen. J.A. |
|