de Kerckhove in te winnen. Deze laatste verklaarde dat Osaer wegens het bootje bij hem was geweest in gezelschap van een man die slechts één oog had; deze man, Reubens namelijk, was het bootje naderhand komen afhalen.
Alhoewel de prefect een smokkelzaak vermoedde, bleek het toch dat Osaer en Van Landschoot sinds maanden Knokke niet hadden verlaten, maar dat Reubens regelmatig afwezig was.
Deze zaak vorderde niet, en Van Landschoot, die vader was van zeven kleine kinderen, vroeg op 15 April zijn invrijheidstelling. De prefect stelde dit voor aan den Minister van Politie, die op 6 Mei de toelating gaf om de twee gevangenen voorloopig vrij te laten, in afwachting dat men Reubens kon opbrengen.
Den zelfden dag werd Van Landschoot opnieuw ondervraagd te Brugge. Hij verklaarde dat twee of drie weken vóór zijn aanhouding, Osaer hem 's nachts kwam opkloppen omdat er een koe ziek was: onderweg zeide hij echter dat het was om suiker en koffie weg te halen, die lagen in een bootje bij het fort van het Hazegras. Daar vond hij nog vier andere werklieden uit Knokke: Jan Gevaert, Leonaart Broele, Filips Devroe en Pieter Heneman. Elk nam een last en droeg hem mede naar huis; den volgenden nacht werden de lasten naar Ramskapelle overgebracht en aldaar geladen op een overdekten wagen die, met twee paarden bespannen, gereed stond om naar Brugge te rijden.
Bij het verder onderzoek bleek dat er niet minder dan twaalf dragers geweest waren.
Valentyn Bastoen, een gewezen knecht van Osaer, werd ook onderhoord. Hij was vroeger door vrouw Osaer gezonden geweest met een pak, inhoudende o.m. een zeil en een mantel, naar de herberg het Krakeelke te Koolkerke, op den Lisseweegschen watergang; daar vond hij Reubens, Osaer en nog drie vreemdelingen. Allen scheepten in op een bootje, en Reubens beloofde een goede betaling en een zakuurwerk aan Bastoen, zoo hij wilde medekomen. Het bootje werd gedurende den