| |
| |
| |
Zantekoorn uit Nieupoort
met verwijzing naar de Westvlaamsche Zanten.
Apekop (1937, 227). Wordt alhier niet alleenlijk gebezigd om de kokosnoot aan te duiden, maar ook, en reeds vóór deze noot op de markt kwam, als scheldwoord van jongens onder mekaar. Tegen een leelijkaard dien ze niet meester kunnen in een worsteling, riepen ze: Apekop! |
Beerlander (228). Een beerlander van 'n vent. Meestal zegt men hier: Een beer van 'n vent. |
Beschot (228). Wordt hier veel gebruikt in de uitdrukking: Zijn beschot in iets hebben (z'n deugd er in hebben of er aan beleven). Ook: hij heeft beschot in dien vent (jongen). Er van houden. |
Bastebeier (235). Wordt ook gezegd tegen iemand die kwa parten gespeeld heeft en die men wil straffen. 'k Ga je gaan hèn, gij bastebeier. |
Bubbel (285). De spreuk: 'n bubbel van een jongen, is mondsgemeen alhier. |
Buiken. Van een versleten stoof of kachelpot. die gesprongen is en waardoor de kolen kunnen piepen, zegt men: Ze zal niet lange meer medegaan, ze ‘buikt’ te vele. |
Deurschinksel. Uitgelengde koffie. Die al verschillende malen opgegoten is. Een spreuk hiermede in verband: 't Is lijk pisse van 'n hane. |
Djake (1938, 20). Ook gehoord: Djake lam geloopen (renden asem). Ook stake lam geloopen. |
Duts (75). Wordt in vele omstandigheden en allerhande zegswijzen gebruikt. Een duts van 'n vent (jongen). Een arme duts. Hij is sluts als een duts. Die duts is 't doodduwen niet weerde Laat dien duts z'n gangen gaan; hij is toch tenden alle straten geraakt. |
Eenbalg (75). Wordt hier mondsgemeen gebruikt. Van een persoon die vele posten ‘cumuleert’, zegt men: Duivels zak is nooit vol, 't is slechter of een eenbalg. |
Garen (106). Wordt bij ons in tegenovergesteld geval gebruikt. Achter iemands garen komen: Iemand op zijn eigen leugen
|
| |
| |
of verzinsel betrappen. - Andere wending: Zijn kleed is uit alle garen genaaid. Dit is: Hij weet uit alles profijt te trekken. |
Geernare (154). Hier is ook de bekende spreuk in zwang: ‘Hij heeft zoovele zinnen als een geernare pooten’. Is zeer veranderlijk van gedachten. |
Gorgelen (155). Gewoon gebezigd werkwoord om 't spoelen der keel te beduiden, bij verkoudheid, pijn in de keel: ‘'s Avonds zijn kele gorgelen met lauw water’. |
Honger (Heeten) (193). Den heeten honger hebben is bij ons het water uit den mond voelen loopen; 't zuurtje hebben. |
Kammelingen (226). Bij ons ook kappeling van strooi, kappeling van hout. |
Klappen. Als de zee noch geweldig is noch kalm, zoo tusschen twee, met een neiging naar slecht weder, dan klapt ze. |
Klompers of Plompers (1939, 15). Hier gebruikt als plompers. Als men de nieuwe staketsels bouwde, dan werden Buizende ton ‘plompers’ in zee gesmeten, rond de herbouwde staketsels. De aannemer bestelde 't aan boord brengen van het vaartuig dat de arduinen stukken moest vervoeren: Ge zult plompen moeten laden. En als we later vroegen: ‘Hoe is 't gegaan?’, dan zeide hij: ‘We hebben ferm geplompt’. |
Kluts (15). Men zegt hier ook: een kluts tarwe, aardappels (een zekere hoeveelheid om armoede te lenigen. - Geef dien armen duts een kluts aardappels). - Werkwoord: klutsen. Een koppel eiers in de panne klutsen. |
Knuffel (16). Dat zijn 'n soort van lukken, gebakken met het uitvaagsel van den deegpot. Ze zijn wit en worden met siroop gesmeerd. |
Krabben (54). De waterkrabben worden hier ‘papzakken’ genaamd. Als we in onze kinderjaren (40 jaren her) krabben gingen vangen, smeten we de ‘papzakken’ te pletter tegen de muren. Papzakken hoorde ik in den mond van zeer gedaagde oudjes, van toen al. |
Krotte (131). Wordt hier gebruikt om chicorei aan te duiden, chicorei om in de gemalen koffie te vermengelen. In de kruidenierswinkels verkoopt men: koffie en krotte.
Krotte zitten is armoede hebben.
|
| |
| |
Een pastoor van een naburig dorp, was onmiddellijk na den oorlog eens afgestoken om z'n nieuwe parochie te bezoeken vóór z'n installatie. Z'n Maarte was mede: Bij 't dorp zagen ze een barak staan, waarin winkeltje werd gehouden. En op de deur lazen ze: ‘Hier verkoopt men koffie, krotte en andere winkelwaren’. De maarte zei tegen den pastoor: ‘Wat 'n gedachte van hier pastor te willen zijn, ze schrijven de krotte (armoede) op hun deuren’. |
Malieziekte (213). Men zegt niet: de peerdeboonen hebben de malieziekte, maar gemeenweg hoort Men: de malie zit er op. |
Mast (214). Drogen aan den mast is gemeengoed. Onder alle standen. Als er in een herberg een pinte bier omgestooten wordt en op een zondagsche kleedij terecht komt, dan hoort men: ‘Ge moet dat niet uitwrijven, laat het maar drogen aan den mast, 't zal van zelf weggaan’. |
Mok. Een lekkernij: De Brugsche mokken. Ook gezegd van een vrouwmensch: 't Is een snelle mokke; een leelijke mokke. Een meid die op de tonge rijdt, is een vuile mokke.
Mok: een zeevogel, een beetje grooter dan een meeuwe. In 't hooge Noorden warreeren de malle mokken, ook vieze mokken genaamd. In den tijd van de I J slandvaarders, werden nogal eens zulke mokken gevangen om een veranderingske in 't eetrantsoen te brengen. Maar om den slechten geur er uit te trekken, liet men ze vijf dagen uitvriezen. Men at ook malle mokken om den stoelgang te verhelpen. Ik hoorde: Als we ons wilden purgeeren, dan aten we een malle mokke, we moesten dan wel vijf keeren in 'n dag naar Thomas gaan. (Thomas gaan: W.C. opzoeken). |
Muus (1940, 24). In den tijd droegen de vrouwen 't haar omhooge gekamd en daaronder zat er een ‘muus’, om 't rechte te houden. |
Juul Filliaert.
|
|