Het strandvisschen.
In Biekorf 1939, bl. 271 vraagt men wat uitleg over het strandvisschen.
In den winter, wanneer de platvisschen bij de kust komen om hun eieren te leggen, kan men ze gemakkelijk vangen met hoekjes te leggen bij lage tij, zoo dicht mogelijk bij het water. Men noemt den gevangen visch hoekjevisck of kardeelvisch. Het getuig bestaat uit eene lange touw of reep die vastgezet wordt aan de beide uiteinden in het zand bij middel van een touwtje waaraan er een duts holme gebonden is. Men delft de holme tot een goede spade diep in het zand. Zeer zelden gebruikt men ijzerdraad om de holme vast te zetten. Indien men een zeer lange reep gebruikt, vestigt men ze dan op drie of vier plaatsen bij middel van holme. Aan deze touw zijn er dan, op kleinen afstand van malkander, korte touwtjes vastgebonden, die aan het uiteinde voorzien zijn van een hoekje of vischhaakje; deze kleine touwtjes noemt men keisters. - Een stuk zeeworm (Arenicola piscatorum) wordt aan het hoekje gevestigd: dit is het aas. De groote touw wordt dan ook in het zand gedolven tot op 10 of 15 cm. diepte, om bij de golvenbeweging niet te vernestelen met de keisters. Er is hier dus geen sprake van een vischnet.
Voor wat het woord kerde aangaat, dat zou gebruikt worden om geheel het getuig te bedoelen, dit woord is onbekend bij onze visschers. Het is misschien een misverstand geweest voor koorde? of kardeel?
Coxyde, Februari 1940.
K. Loppens.