tegen morgen voor den negenen eene nieuwe pruike thuis doen bestellen.’
‘Wat? morgen? morgen! zei de pruikenman, dat is onmogelijk.’
‘En ik moet er een hebben, zeg ik u, wedervoer de andere, ik ben een oude klant van 't huis en ge moet me vooruit en vooral dienen.’
‘Dat is onmogelijk.’
‘Als het alzoo is, dan ga ik op een ander’ en daarop wilde de koopman vertrekken.
Toen is er een der knechten recht gesprongen en zeide tegen den baas:
‘Ik wil het aangaan om tegen morgen ten achten, de schoonste pruike van de wereld te maken!’
‘Ge zijt zot!’ zei de baas.
‘Man, sprak de koopman tot den knecht, als ge dat kunt, geef ik u eene kroon drinkgeld en aan uw baas het dubbele van de weerde.’
‘Nu, sprak de baas, als gij toch naar de mane wilt reiken, gij kunt het probeeren.’
‘Goed, zei de knecht, geef mij maar het alaam en het haar, een kamertje waar dat ik alleen werken zal, en dat er mij maar niemand kome storen.’
De baas sloeg toe en de koopman vertrok.
De knecht trok naar boven, sloot zijne kamer en van den geheelen dag en zag noch en hoorde men hem niet.
Het schijnt dat de vrouwen niet nieuwsgierig en zijn! maar het wijf van de pruikenmaker die was van een andere soorte. De werkwinkel was juist boven hare kamer, en dat was daar nu zoo stille, en z' en hoorde daar niet 't minste geruchte, en ze kon dat nu niet uitzweeten. Maar, zegt ze tegen Baert, haren man:
‘We moeten toch een keer gaan zien, want 't is er stille lijk de dood.’
‘Wacht, 'k ga een keer gaan inspecteeren,’ zei Baert, en hij ging de trappen op.
‘Geen geruchte maken, zei het wijf, doe uwe schoenen af en kijkt voorzichtig door 't slotergatje.’