Biekorf. Jaargang 45
(1939)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 145]
| |
[Nummer 6]Oudersche Jongmans.Sit mihi fas audita loqui - 'T Waren twee jongmans in de kleine stad en ze geraakten om den duivel niet getrouwd. Had er één van de twee 't herte gevoerd, de tweede had 't hem nagedaan; - één moest beginnen maar ze wisten niet dewelke. Ze lagen gekoord en gebonden; - vastgeklonken aan de kalseisteenen van de markt, in de stad waar ze gewonnen en geboren waren. Ze pasten met de plaatsen waar ze rondwandelden, gelijk de kerk, de school, het klooster en 't stadhuis bij het stadsbeeld passen. In 'n ander plek 'n konden ze niet gedroomd worden, omdat ze daar allicht geen garde-civiek zouden gespeeld hebben, geen koffiehandel gedreven, geen tooveressebroodGa naar voetnoot+ 'n zouden trekken in d'omliggende meerschen en ook geen boogschutter 'n zouden zijn. | |
[pagina 146]
| |
Ze werden met den vinger gewezen aan wien voor 't eerst in de stad kwam. Hier staat de schoone kerk bij de Leie, daar ligt het klooster met zijn rijke kapel, ginder is de gaaipertse van 't Sint Sebastiaansgild en nevens d'Oude Dekenij wonen de twee jongmans. Remi en Adhemar Goethals waren altijd in hun vaderstad gebleven. Ze hadden wel ter schole gelegen te Tielt om hun Fransch te leeren, waren wel 'n keer bij oom en tante in vacantie geweest of later eenige dagen uit den huize - op storm - zooals 't elk end een gebeuren kan in zijn berenjaren, maar ze 'n vonden het nievers zoo goed van passe als thuis onder de schaduw van de kerk van Gampelare. Bij elken uitstap, naar den Eiffeltorre van Parijs, de bedevaart naar Roomen, bij den trek naar den Rijn en andere leerrijke reizen waren ze weergekomen al zuchtend: ‘Oost West, thuis best’, want heel de reize hadden ze hert en ziele in hun geboortestad gelaten en kwam hun zuchtend lijf alleen weerom te Gampelare. Remi Goethals was 'n heele sport ouder dan zijn broer. Adhemar was vijf en veertig; dat weet ik nog van op de schoolbanken. Ze woonden in 'n schoon oud heerenhuis met inrijpoort, nevens d'oude dekenij met-de-trappen-op, en hielden 'n maarte van ver in de vijftig, 'n ronde knol van 'n vrouwmensch, 'n knots, - de weduwe van den kantonnier - Febronie was de name. Ze had vroeger altijd bij rijk volk gediend en kende de keuken gelijk geene. Remi was verreweg de raalsteGa naar voetnoot+ van de twee broers; - de man gegoten om tusschen kerk en dekenij te wonen. Moest j'hem nu nog tegenkomen je zoudt algauwe zeggen: ‘Dat is verdraaid Remi!’ en je zoudt niet wachten hem op één rote te stellen met d'andere heeren die je in de stad gekend hebt in uw jongde. Van Remi 'n kon je maar moeilijk zeggen hoe oud | |
[pagina 147]
| |
hij was, omdat niemand 'n wist of hij zijn haar en zijnen knevel zwartte of niet. Hij zat goed in zijn vleesch en was zelfs wat overbalgd; - hij ging min of meer al knoezelvoetend en keek 'n beetje dom. Dat dom kijken 'n was aan d'oogen niet gelegen maar kwam eigenlijk voort van 'n zenuwschokje, en daarmee was 't dat hij niet al te wel 'n wist wat gedaan met zijnen mond. Was 't zake dat hij lachen moest, trok de mond scheef naar den rechter hoek, en was 't dat hij in de pijne zat of aan 't dubben over de koffieprijzen, trok de linker hoek, die scheef stond van zijn eigen, nog entwat scheever. Maar hertelijk en luide 'n kon hij niet lachen, want 't was of zijn dubbele kin zijn kwabbekaken tegenhield om hem 't lachen te beletten. Fijn gekleed ging hij ook en droeg elk jaar den eersten stroo-hoed van de stad. Hij geneerde hem met den handboge den Donderdag, den Zondag en den Maandag - van Paschen tot BamesseGa naar voetnoot+ -, met 't vergaren van postzegels, ook met de plantenkunde - want hij had den ouden boek van Rembert Dodoens - en voorts was hij gelukkig in 't bijzijn van zijn broeder Adhemar. 's Avonds ging Remi 'n luchtje scheppen tot aan den ‘end’, speekelde 'n keer in de vaart van op de brugge en kwam weer langs de breede straat naar de statie. Na 't drinken van 'n glazetje in 't ‘Hof van Commercie’ trok hij weerom langs de Nieuwe Brug, sloeg 't Kalkhof in en ging recht naar huis om bij den radio te luisteren tot 't eten gereed was. Adhemar was 'n geheel ander man: lang en rilde met roode kaken en vurige kijkers in den kop; kon lachen dat d'herberg daverde, reed per velo de dorpen af, prees de koffie en de peper en was bij 't feesten overal 't haantje van de bende. Hij was lid van het Sinte Barbara-genootschap en 'n beste lijnvisscher. Hij | |
[pagina 148]
| |
had twee boeken die hij geregeld opensloeg: de gedichten van Vader Cats, schoon in leder gebonden en met kopergravuren van binnen, en ook nog den ‘Annuaire des Vins de France’. Bovendien was hij muzikant en speelde in 't tooneelorkest op de moervioleGa naar voetnoot+. Heel de Leiestreek kende Mijnheer Adhemar die den Zondag namiddag kon aangereden komen al lachend, achterwaarts-over in zijnen tilbury, met 'n bleeke sportmuts op en 'n witte roos in 't krage-gat. Hoe was 't Gods mogelijk dat twee broers zoovele verschillen konden. De menschen zeiden 't allemaal maar ze 'n wisten niet hoe dikwijls Remi getracht had zijn broer's gelijke te worden. Wanneer Adhemar op 't hof liep en 't werkvolk gade sloeg, liep alles van stapel met korte, hertelijke woorden. In de zoutkeete hielp hij mee, bij 't koffiebranden gaf hij goeden raad en bij 't inspannen van de peerden hield hij 't kordeel tot de wagen buiten de poorte was. Dat 'n kon Remi hem met den besten wil van de wereld niet achterdoen. Hoe vriendelijk hij taterde, 'n kon zijn stemme - lijk van 'n pimpelmeeze - hem bij 't volk op 't hof niet doen ontzien. Het was alsof hij beschaamd liep en d'oudersche jonge dochters - sommige daarvan woonden in 't gebuurte - wisten te vertellen dat hij altijd de bloodste jongen van de parochie was geweest. Remi schiep plezier in de geestige doening van Adhemar en Adhemar kende zijn broer op 'n draad. ‘Ah-ah, onze Remi, - zeid' hij, - dat is 'n brave djool. Hij blinkt van deugden. Maar hij neemt 't leven te zwaar op. Je moet hem aan 't werk zien bij de gaaipertse; hoe hij 'n bogen van twintig kilo trekt, op zijn lippen bijt en standvastig nevens de kalle schiet. 't Braafste schaap van de wereld, maar hij heeft oude wijfsmanieren.’ Ook Remi kende Adhemar op zijnen duim. Hij | |
[pagina 149]
| |
stond in stille bewondering voor broeder's gladdigheid en voor zijn perten. Remi was benauwd van iedereen en in hoofdzake van 't vrouwvolk, uitgenomen van d'oude, in den zin van Febronie. Geheel zijn leven had hij hem van de vrouwmenschen gezwicht omdat hij zijn jongeren broer Adhemar niet 'n wilde alleen laten. Wat zou Adhemar doen zonder Remi? Daarom wachtte hij van trouwen tot Adhemar zou schuite van kant steken. Want 't mag gezeid zijn; Adhemar kón met 't vrouwvolk ommegaan: vriendelijk lachen en snateren, zottebollen en gekscheren in eer en in deugd, 'n traag ritje doen in gezelschap van 'n juffrouw, per velo langs de kasteeldreef en weeromkeeren - voor d'aardigheid 'n keer om ter traagst - langs den peerdekouter naar huis. Al dingen die 'n mannemensch de wekedaagsche beslommeringe doen vergeten. En hoe dikwijls heeft Remi hem in 't gebuurte niet laten vragen en talen: ‘Of 't waar was dat Mijnheer Adhemar kennis had en in 't korte trouwen zou?’ Remi zuchtte dan omdat hij vreesde zijn broer kwijt te geraken, maar gelukkig was 't telken keer 'n beel geworden, en van den trouw van Adhemar 'n kwam nooit iets terechte, God zij geloofd.
't Was Winter aan 't worden. Remi stond bij 't venster in de voorplaats nevens den winkel, te wachten op Adhemar. Hij keek door 't raam naar buiten. De klok van Onze Lieve Vrouwtorre klepte droef en traag. Paula Vereeke stapte 't kerkportaal binnen en daar trippelde Mejuffer Constance langs den kerkwegel. Het lof ging aan den gang. Remi keerde hem om en mijmerde over de verloopen jaren, zijn schoon heerenhuis, zijn kamer met familiestukken, 't groot portret met de leden bij 't zeshonderdjarig bestaan van 't Sint Sebastiaansgild, den welriekenden damp van den uitgeschonken koffie de tikkende horlogie met opschrift: ‘Fugit irreparabile tempus’ en over het broederlijk samen- | |
[pagina 150]
| |
wonen onder één dak, van Adhemar en hemzelven. De deur gaat open. Broer is daar, zet gezwind zijn gerief op de ronde tafel en zegt: ‘Remi, jongen, je moogt mij proficiat wenschen. 'k Heb mijn gedacht gesteld op juffer Valcke. 't Zal voor in 't korte zijn’. Dit was voor Remi de godsklop. 't Nieuws was zoo erg dat hij zijn ooren niet 'n kon gelooven en de weken die volgden brachten dagen en nachten van foltering en van opgekropt verdriet. Jacqueline Valcke - 'n pront en pertig kwikkelgat van iets gewillig drie maal zeven - 'n was nog geen zes maand te Gampelare. Haar vader, de nieuwe toeziener van d'erfenisrechten, 'n vroede visscher, kwam bijna iederen dag over de zulle, bracht zijn dochter mee en was 'n dikke vriend van Adhemar aan 't worden. Jacqueline bracht vader's boodschappen: de ‘Pêche Sportive’, 'n mandje druiven of 'n blikken doosje met versche maantjesGa naar voetnoot+ voor 't aas van de visschen. Ze leerde den open en den toe kennen, liep 't huis rond, in de keuken bij Febronie, in de verandah bij de bloemen en de cactussen, en in den winkel om 'n handje toe te steken. Ze maakte heur Febronie tot vijand en Adhemar tot vriend omdat ze hem zoo eeuwig plagen kon. Ze zette hem heur klein hoedje op, vernestelde zijn haar of danste en sprong gelijk 'n hinde. Nieuw licht en nieuw leven bij de Goethalzen. De klanten werden 't ook gewaar maar ze 'n repten geen woord. In 't gebuurte ging de ronk: ‘Mijnheer Remi is meest te beklagen; hij zit naasten zomer alleene’. Paula Vereeke en juffrouw Constance herknabbelden 't nieuws alle dagen na 't lof. Remi deed wat hij vroeger plag te doen hoewel hij, vóór hem, al den afgrond van d'eenzaamheid aan 't gapen zag. Hij deed zijn dagelijksch wandelingje van de vaart naar de statie, ging de winterzittingen van | |
[pagina 151]
| |
de gilde bijwonen en stelde voort zijnen album met postzegels effen. Wat kon hij anders doen? Zijn beele leven had hij voor Adhemar te pande gesteld, over hem gewaakt, hem in den rechten weg gehouden, raad gegeven en bijgestaan, verwonderd naar zijn visch-histories geluisterd, hem zijn nederlagen doen vergeten, en nu was 't zijn triomfe mee te vieren. Maar Remi 'n kon nog zoo gereedelijk niet aannemen dat Adhemar voor goed ‘verloren’ was. Hij twijfelde of Mejuffer Jacqueline wel de geschikte vrouw was om zijn broer's leven te deelen, omdat ze te vele van zegs was, en alzoo doorstond hij angstige dagen en nachten. Wat hem nog meest begon te nijpen was 't feit dat zijn broer Adhemar 'n geheel onhandige vrijer was: den eenen dag te zot en den anderen dag te bot. En dat verschil van ouderdom dan. Dat was potten en pateelen binden. Zou Adhemar dat ooit gewoon worden? Zou hij 't hem later nooit beklagen? Was hij niet te vrank van postuur en te veel aan zijn vrijheid verslaafd om, op den achternoene van 't leven, Jacqueline Valcke's gezelschap nog te worden?
Adhemar was gevraagd om met Mijnheer Valcke mee te gaan naar 't buitengoed en daar voor eenige dagen te verblijven tusschen Kerstdag en Nieuwjaar. Mijnheer Valcke was van zin, in den komenden Zomer, 'n vijver te doen delven en daarin visch te kweeken bij d'Oude Leie, en had hierom Adhemar's raad vandoen. Remi zag zijn broer nood weggaan. Het was jaren geleden - sedert Vluchters-Maandag - dat hij zijn broer verlaten had voor meer dan een dag, en nu eerst zou hij ondervinden wat het beteekent alleen te staan Op de wereld. Febronie, de maarte, troostte Mijnheer Remi en miek voor hem 't beste 't eerst gereed, want Mijnheer Adhemar had hem vroeger altijd in de keuken baas geschoren en nu was 't met hem uit en amen. Ze wist hoe goed en hoe braaf Mijnheer Remi was, en | |
[pagina 152]
| |
hoe dikwijls Mijnheer Adhemar te laat was gekomen om t'eten en hoe ze na de vischvangst nog speciaal Leievisch moest kuischen en in zeven haasten wat kleinen pruts van brasem, bliek of tinkenGa naar voetnoot+ - 't schrepen niet weerd - in de panne moest slaan om hem te helpen gelooven dat de vangste bijzonder wel was. Mijnheer Adhemar was gelijk al 't mannevolk. Dat boert maar door, trekt op marodeGa naar voetnoot+ en laat zijn broer alleen met al zijn chagrijn. En daarbij, die trouw met die onnoozele drilkouse, juffer Zachliene, wel God den Heere, dat 'n is zeker maar 'n flauw bescheed; den end is er aan verloren, maar getrouwd 'n is ze nog in lange niet, die zotte trunte. 'k Zegge wel. Febronie diende van nu voorts heuren eenigen meester uit der mate. De steenen waren te koud waarop hij liep. Mijnheer Remi treurde en 'n kon niet verstaan: hoe onvriendelijk hij vroeger toch kon zijn bij 't vrouwvolk, hoe hij gemeend had van te moeten jongman blijven, hoe 't kwam dat hij hem weer zoo jong voelde als twintig jaar geleden. In stilte verkropte hij al zijn verdriet. Zijn linker mondhoek trok heel scheef, zoodat zijn aanzichte deerlijk was om zien.
De dagen van Adhemar's wegzijn waren omme. Hij zou binnenkomen met den laatsten autobus, had hij toch stellig beloofd. De deur vliegt open. - ‘Remi, 'k ben gebeeld!’ - ‘Hoe zoo? En waarom? En hoedat? Adhemar? - ‘Ze 'n wil mij niet!’ - ‘Maar Adhemar toch, jongen, hoe is 't mogelijk op de wereld van God?’ - ‘Remi, laat mijn hoofd gerust. 't Is àl voorbij en verzwonden in 'n rook. 't Is dat 't geschreven stond. | |
[pagina 153]
| |
'k Ben content dat 'k weer thuis ben. Febronie! Febronie! haal 'n keer 'n flesch, wil-je, 'n flesch in den kelder - onder den trap naast de vleeschkroone - en warmt ze 'n beetje.’ - ‘Kom, broere, 'k ben oprecht content. Wij zijn weerom bijéén en vrij man. Ja maar ja. En waar zijn. Teure zeg 'n keer aan Febronie dat ze heur 'n beetje haast en maakt dat 't Château Montrose is van 't jaar '23’. Remi trekt in de keuken. Adhemar draait aan den knop van den radio en schuift hem op Marokko. Al seffens hoort hij zachtjes den Muzelmaanschen koster van ding-daar, met zijn koorknapen, aan den avondzang. Ze 'n klagen niet, ze 'n juichen niet. Ze zingen zachte, oud en jong door-één, 'n soorte van 'n koekoek-éénzang, en toch - hurkt goed - 't is wel in zes stemmen om doene en met gebroken mate. Ze knuppelen op den gong lijk in den verren Oost. G'hoort bescheedelijk 't moerevel aan de trommels plakken bij 't opheffen van de stokken en zingen doen de Mooren ginder ver in de woestijne, zonder bot geweld, zonder leute, zonder verdriet, het herte verheven tot God... Adhemar luistert in den zetel en wacht. Remi is op zoek naar den ‘Château Montrose’. G.P. Baert. |