| |
Mengelmaren
Als Sint-Pauwelsdag ‘zijn kappe droge draagt’...
Een oude Rijmalmanak in een Handschrift uit de 15e eeuw (uitg. J.F. Willems, Belg. Museum, VI, bl. 308) vult de 26 tot 29 van Lauwmaand met de volgende rijmen:
Dits Sente Pauwels dach, mi dinct.
Als hi sine cappe droeghe brinct
Soe hoepmen der goeder tijt.
Tvolc es daer of zeer verblijt,
Ende van eenen goede oexte in hopen.
Deze weerspreuk is op het einde der 16e eeuw nog niet uitgestorven, ofschoon de overlevering van dezen dies criticus begint te kwijnen. Getuige deze gelijktijdige aanteekening van den Ieperschen korenmeter Augustijn van Hernighem (Hs. VII, bl. 314):
‘Op Sint Pauwels dach [25 Jan. 1595] zoo wast schoon claer zonneschyn ende hy drouch zyn cappe drooghe, want binnen dach niet en reynde. De oude lieden naemen hier voortyts hier an ghemerck, zegghende dat tnaervolghende jaer pleicht te wezen een goet coorne jaer. Godt gheve dat zoo zyn moet.’
A.V.
| |
Een Brugsche gravure van 1620.
Een zeldzame, te weinig bekende gravure berust in de Brugsche Stadsboekerij. Zij meet ongeveer 38 bij 56 cm. De voorstelling, een (ten deele legendarische) genealogie van het Habsburgsche Huis, telt tachtig figuren van vorsten en prinsen. Het opschrift luidt: ‘Maiestas originis principum Habsburgi-Austriacorum eorumque continua series ab anno ante nativi- | |
| |
tatem Christi 440.’ Onderaan staat het jaartal 1620 en links ‘Opera et expensis AB. I. C.’ Dit laatste is het monogram van den rechtgeleerde Adriaan Baltyn (of Baltin), wiens handschrift ‘Nauwkeurige Beschryving van het Land van den Vryen...’ op de Brugsche Stadsboekerij bewaard is. (A. De Poorter. Catalogue des Manuscrits, n. 433). De gravure is het werk van den Brugschen meester Franciscus Schelhaure, die samen met zijn zoon, de zegels der graven van Vlaanderen voor het bekende werk van Vredius (Sigilla Comitum Flandriae) gesneden heeft.
J.R.
| |
Kazerne Leute.
't Is zeker elk-end een bekend dat de soldaat in de kazerne, bij 't luisteren naar den hoorn, de klanken overzet in woorden die hem de beteekenis geven van 't geblazen bevel. Aan den schacht wordt daar de raad gegeven om de woorden van buiten te leeren, om zoodoende beter het sein te onthouden en alzoo niet ontijdig te landen op de plaatse waar de hoorn hem roept.
Bij de lansiers ging het noengeschal dat ‘eten’ bediedt:
‘Rotte patatten en stinkenden visch
’Eten de boeren als 't kerriemis is’.
Bij 't tweede karabiniers luidde het bij 't eten-blazen voor de officieren:
‘En is mijn peere geen schoone officier?’ (bis)
Bij 't aankomen van den briefdrager:
‘Jef, daar is 'n brief voor joen,
’Maar daar zijn geen centen bij,
’Van. Mietje, van Mietje!’
Bij 't schallen om den kamer-wachter klonk het, en nu zeker nog:
‘De garde-sjamber van onz' kamer
‘Die heeft zijn voeten verbrand!’
't Inluiden van 't geschal duidt altijd het bedoelde regiment aan, wanneer verscheidene regimenten in één kazerne te gare gehuisd zitten of wanneer veel regimenten in 't kamp te zamen gelegerd liggen.
Voor 't eerste regiment karabiniers hoepelde 't kantig geschetter, rap en drooge, lijk 'n driebok:
‘In den hoek, in den hoek, in den hoek!
Dat was omdat ‘'t eerste’ in den uitersten uithoek van de kazerne lag.
En tijdens den oorloge bij 't scheên van de regimenten werd
| |
| |
de nieuwe inzet van 't geschal al seffens verklankt, verwoord en vercijferd tot 'n langgerekt en bedrukt:
‘Z'he'n van 't tweede 't vierde gemaakt!’
Er zijn er nog 'n toevele, en zeker is 't dat z'altemale het simpel gemoed verraden van den jongen uit 't volk die schielijk wordt verplant, en, van entwaar te lande - op 'n koelen morgen - tusschen d'hooge kazernemuren terechte komt om aldaar de wapens te hanteeren en den krijgstiele te leeren.
G.P.B.
| |
Onverbiddelijkheid.
Wanneer de Vlaming onverbiddelijk op zijn stuk blijft staan en in geenen deele toegeven wil, zegt hij: ‘Nog om den duivel niet’.
In 't Kortrijksche zeggen ze: ‘Nog voor geen hondje-kloef’ en te Gent: ‘Nog voor geen houten hespe’.
Dat ‘hondje-kloef’ en die ‘houten hespe’ is noch voor Kortrijkzaan noch voor Gentenaar uit te leggen, maar verstaan doen ze.
| |
Vermaan.
Wanneer de topper wil zijn top uitslaan en vreest dat, bij uitscheiden van de peze of bij haperinge van de peze aan de pinne, zijn uitschietenden top een van de toekijkers bezeeren kan, roept hij:
Die kreet geeft den topper het recht op veilig uitslaan, want bij 't kwetsen van scheen of kop van een der ommestaanders pleit de kinderrechtspraak hem altijd volkomen vrij.
| |
Beurze-Tale.
‘De Mossel doet de Visch afslaan’ is de simpele Vlaamsche uitspraak voor den zeer ingewikkelden stelregel die ter beurze geldt: gelijktijdige verhandeling van prima-waar en tweedeklaswaar beïnvloedt de prijsnoteering in 't nadeel van de eerste en ten bate van de tweede; - en
Prijsstijging heeft toevloed van waren voor gevolg,
Prijsdaling schept nieuwe vraag naar waren.
't Is zoo klaar of pompwater, maar met dien ‘mossel en
dien visch’ is 't toch nog veel klaarder!
G.P.B.
| |
Bij een Driekoningenliedje.
Het liedje medegedeeld in Biekorf 1938, bl. 312 (n. 4) hoorde ik steeds zingen aldus:
| |
| |
1.[regelnummer]
Daar kwamen drie koningen met eene ster,
2.[regelnummer]
Zij kwamen van bij en zij kwamen van ver.
3.[regelnummer]
Zij zijn-d-er den hoogen berg opgegaan,
4.[regelnummer]
Zij zagen de sterre daar stille staan.
5.[regelnummer]
Wel, sterre, gij moet er zoo stille niet staan,
6.[regelnummer]
Gij moet er met ons al naar Bethlehem gaan.
7.[regelnummer]
Naar Bethlehem, () die schoone stad,
8.[regelnummer]
Waar dat Maria met haar klein kindeke zat.
10.[regelnummer]
(?) wierook en mirre é-én fijn goud.
1. | Met eene ster zal wel beter zijn dan van zoo ver, dat een nutteloos dubbel maakt met het volgend vers. |
2. | Van bij staat, beter dan van mee, in tegenstelling met van ver. |
3. | Zij zijn-d-er klinkt meer volksch dan zij kwanten. |
4. | Daar of zoo? Vat zingt men het meest? |
5. | Wel, starre, is meer volksch dan ach, sterre. |
6. | Al naar B. gaan die spie, al, is er noodig voor de mate van vers en voois. |
7. | Naar, ten tweede male, is zeker niet oorspronkelijk: het breekt het rythme van vers en voois, en is overtollig. |
8. | Waar dat klinkt echter dan waar zonder meer. |
9. | ?.....? Wat wij daar zongen, ben ik niet meer wijs; mogelijk hetzelfde, maar het past toch niet met het 10e vers: zoen rijmt niet met goud. |
10. | Wierook en mirre, is zeker oorspronkelijker dan zilver, waarvan het Evangelie niet spreekt. En fijn goud zal wel beter zijn dan figoen, dat zal ontstaan zijn uit het feit, dat het volk niet wel wist wat fijn goud was) en misschien een rijm noodig had op zoen, waarop het voorgaande (reeds bedorven?) vers eindigde. Ten andere wat is figoen? en wat: roode figoen? |
A. VdH.
| |
Leeg zijn is heilig... of hellig? Een vraag.
Mag het niet eens aan de lezers van Biekorf gevraagd worden, of inderdaad, in sommige plaatsen van West-Vlaanderen, de bekende spreuk:
Werken is zalig, leég zijn is heilig,
met een kleine verandering zoo gezegd wordt:
Werken is zalig, leég zijn is hellig?
Hellig staat zeker niet in onze woordenboeken; maar kan het niet een onspraakkundig woord zijn, dat aan den oorsprong ligt van deze gewone spreuk? De spreuk krijgt op die wijze een veel voldoender en redelijker uitzicht: werken is zalig,
| |
| |
d.i. leidt naar den hemel; maar leeg zijn is ‘hellig’, d.i. leidt naar de hel. Zoo wordt het eene andere omschrijving van deze waarheid: de luiheid is het oorkussen van den duivel. - Onze gewone spreuk heeft maar een deerlijk uitzicht: wat beteekent, in een volksgezegde, de tegenstelling tusschen zalig en heilig? Toch zeker niet iets in den zin van de zalig- en heilig-verklaring der Kerk! Maar wat dan?
A. VdH.
| |
Forestiers van Vlaanderen.
Is er over de Forestiers niets geschreven en uitgegeven tusschen de jaren 1830-1840? 't Zou me verwonderen, want in 1834 schreef de Société des Antiquaires de la Morinie te Saint-Omer een prijsvraag uit (gouden medalie van 200 fr.) voor een verhandeling over de Forestiers. Het werk moest echter gesteund zijn ‘sur des actes authentiques et non sur le dire d'Oudegherst et autres chroniqueurs de Flandres du même genre’. (Messager des Sciences, II, 1834, blz. 109).
K.R. Harelbeke.
F. De Potter (Vlaamsche Bibliographie, blz. 641) vermeldt een ‘Verhandeling over de Forestiers van Vlaenderen. Naer het Fransch.’ door D.B.F. Loys, Major der Belgische Gendarmerie. Het werkje, 27 bl. in-12, verscheen te Gent in 1837 bij D.J. Van der Haeghen. Zou dit misschien de vertaling zijn van een antwoord op de bovenvermelde prijsvraag?
B.
| |
Zantekoorn.
Uitgangenege: een vrouw, vooral een kloosterzuster die de boodschappen doet. ‘Zuster Melanie was de uitgangenege van het klooster’. Brugge.
Een Dronkaard is: ‘crimineel, stoeldronke, poepzat, peerdezat, poereloere, steenzat, potdronke, sterrelazeruszat ’.... en hoedanig elders nog? Brugge-Noord.
A.V.W.
|
|