Biekorf. Jaargang 45
(1939)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 33]
| |
[Nummer 2]Hoe het groeide....'T WAS ten jare Onzes Heeren doe men screef - 't is toch jammer dat mijn handschrift hier onleesbaar is, maar 't moet iets zijn van... - 1710, in het clooster van - óók al van de muizen gebeten, en onduidelik. Statig kwamen ze den trap af: vorenop Pater Magister de handen in de mouwen, stijf gelijk een planke en met oogen van den steenen Sphinx. Hem volgden twee en veertig novicen, twee en twee. Eerst de brave, ingetogen en deemoedig en met de armen gekruist...; en daarachter al de wilde... min of meer... eerder min devotelike, gevende hier en daar een doksken aan malkaar of gevende ook wel een scheeven sprong tweedrie;... in 't geheele nog niet stichtende. Moeder Columba van de keukenzustes, kleen en dikke, stond aan den voet van den trap en vaagde met heur blauwe schorte den doom van heuren bril. Ze zag ze komen en ze loech. | |
[pagina 34]
| |
- Ze zijn nog zoo groene, peisde ze, al is 't dat er van de jare bermhertig vele roste tusschen loopen. De eersten, de braven, zijn nog verre van jauw; de laatsten, de deugnieten, gaan de beste paters zijn, de ronde deurendals in hun geestelik werk. 't Mensch moest het goed weten, 't was dertig jaar dat ze aan 't huis vaste was en dat ze 't wist gebeuren: met zeemzoete brave tutteraars 'n komt men niet verre in dezen wilden tijd. Pater Pretiosus (lees ik goed? 'k kijke m'n oogen uit, en 'k zou haast zweren dat 't alzoo staat) ‘Novitiorum Magister’ kwam dus, met den langen sleep van jonge jagelingen, den hof in. Sedert 'en dag of achte 'n was hij uit dien hof niet schuppelik. Hij had daar over korts van een biechtelinge - een eerste oude gierige sarrutte van een kwezel - een appelboomtje gekregen... volbezet met eiers en neten van dop- en bladluizen, overdekt met schurf- en kankerplekken. Lowietje Roeffens, de hovenier, had hem zien komen met z'n plantsoen, en hij knauwde de nagels van z'n vingers, klaar van spijt. - Zoo 'n gemeen dingen van een pestenest, kloeg Lowie in z'n eigen, 't is hebbelik genoeg om g'heel den lochting te vergeven. Onnoozele Vader Magister, hij heeft hem daar wêre wat laten in zijn handen draaien. Maar aan Pater Pretiosus 'n was er geen praten, 't boomtje moest den grond in, en toen nog: schoonst in 't zicht en met beste vette... Zoo-ja, die fameuzen appelare stond daar nu te prijken en pater dààr-hoe-heet-hij was er zot van!... 't Wilde er omme doen, het boomtje, lijk alle grippedansers vooraleer dat ze 't besterven, gaf nog 'en keer àl dat 't geven kon en 't bloeide nu om dood. Pater Pretiosus was van binnen preusch men 'n kan niet meer, maar van buiten stakestijf en koele. De wind speelde met de laatste krulletjes van z'n haar, 't was lijk àl dat er aan den man van leven te vinden was. De ijskoude voornaamheid was z'n groote devotie. | |
[pagina 35]
| |
Al de jonge gasten stonden in den hof rond hem geschaard en peisden: Wat gaat er nù uitkomen? Om geen tijd te verliezen trokken ze een beetje aan de wolle van hunne kaken. Baard, buiten hier en daar een, 'n hadden ze nog niet vele, maar men zag al goed de kinne waar hij moest komen staan. - Ziet, begon de Magister, en, om geen ooge te geven trok hij, niet rechte, maar met een ommewegeltje, stilletjes naar den appelaar. Ziet hoe genoegelijk het is als wanneer de menschen als broeders samen komen. Ik zag zooeven vóór mijn geest een ladder staan die reikte tot den hemel toe, en al de broederkens daarop verspreid, de eene al hooger dan de andere op dien ladder der volmaaktheid! En ik zag er enkelen heftig kampen boven op de sporten, maar ik zag er ook nog beneden die vochten voor een plaatsje... Rijcken De Ruwe, Mandus Mol, Teifil Teeve en nog een deel heilige deugnieten keken op malkaar lijk kemphanen met groote oogen! Loden Slabbinck sloofde waarachtig al 'en beetjen z'n mouwe op en gebaarde in z'n handen te spuwen. - Mijn bloed, deed de Pater voort, verschiet van blijdschap... - Geloof'-je gij dadde? ruide Jul Pollet, hij keek van achter z'n bril, met al z'n oogen... en hij had er alzoo een paar, zijt 't zeker! - Mijn hert wupt op van vreugde, hier moet een mensch troostdronken worden, sprak de pater... heel pretiosus... Die des morgends tijdelik waken, dezen zullen Hem vinden. Ik hoor, in dit Aardsch Paradijs, bij zonopgang de schoonste vogelzangen, ik riek bij morgendauw de fijnste kruidenreuken. ... En ze vielen met tienen aan 't rieken, de eenen stilletjes en met manieren, maar de anderen - die wilde duivels - met veel te veel geruchte om wel te zijn. - Nu moeten w'allichte aan den boom van 't goed en van 't kwaad komen, fluisterden ze daar entwaar van achter. En zie waarlik... de kop van den stoet trok 't wegeltjen in... | |
[pagina 36]
| |
- Komt, broeders, ging het weder, laat ons dikmaals derwaarts onze stappen richten met groot convooi.... ons onderwerpende, als devote religieuzen, en met alle ootmoedigheid aan alle surprisen die komen zullen. Als wij onze zinnen vergaderen en aandachtig toezien, dan merken wij dààr een boomken, o! een zoo jeugdig plantsoen!... Mijn ziel, och ziet eens, smelt gij niet weg van genuchten bij het aanschouwen van die bloeisels?!... Treedt hier voor, gij broeder Lammens, en brengt den steunstok. En Fonsen Lammens, 't Lammetje da' me' zeg', een g'heel fraai ventje, misschien wel het fraaiste van de bende, kwam vooruit met een grooten stok in lorkenhout. Hij droeg hem met z'n twee handen rechte vóór z'n oogen. Het was gelijk de ‘keerse van Blendetje's.’ - O weelderig wit appelbloeisel, sprak vader Magister, van den hoofde tot de voeten zoo schoone rood gespikkeld, ik zeg met Zephora: Gij zijt mij een bruidegom des bloeds. Bloed is het symbool des levens; bloed geeft mij 't gedacht van lijden en van strijden... Wenschen zou ik dat mijn armen, dat mijn beenen in tongen mochten veranderen, om de liefde van het lijden te kunnen loven. Wenschen zou ik dat al mijn ledematen in oogen verkeerden, om met bloedige tranen mijn zonden te kunnen beweenen. Wenschen zou ik dat gansch mijn lichaam in handen vergroeide, om op mijn zondig vleesch met onverbiddelike kastijdingen mijn wrake bot te vieren. De novicen krabbelden leelik in hun haar; en Fons Lammens kreeg lijk de bevende marulle toen hij z'n stok tot steun voor den appelboom zoo diepe mogelik in den grond moest gaan planten. Rijcken De Ruwe, den dikzak, ging hem een beetjen helpen en bond met wijdauwe den boom aan de stake, gezwind en handig lijk iemand die binden kan. Pater Magister ging intusschen z'n gang: - O Goede Heer, bindt mijne handen aan uwe liefde, opdat ik doe al wat u lief is. Bindt vaste mijn | |
[pagina 37]
| |
geheugen... - Maar Rijcken bond zoo bermhertig rap, 't was haast geklonken, de ceremonie verloos z'n pluimen. Vader Pretiosus moest hem intoomen: Op mate binden, jonkheid!... - Bindt vaste al mijne hersens opdat ze uwe goedheid niet vergeten; snoert mijne oogen dat ze 't wulpsche van de wereld niet beschaffen; wringt mijne tong af tegen vuilen achterklap; en lost een beetje mijne keel dat ik steeds uwen lof mag zingen, en voor slagen en beproevingen U bedanken... Zoo is het goed, broeder Richardus, gebruikt steeds kunde en macht waarmede gij rijkelik zijt bedeeld, voor al wat goed en wel is. En broeder De Ruwe Richardus keek 'en keer bedeesd naar z'n handen en was al blij dat hij stilletjes mocht verdwijnen. - En nu, sprak de Pater, en hij keerde hem om voor den eersten keer en keek in de verre verte. Nu, mijn twee en veertig apostelen, thans geef ik u de obedientie om elk naar z'n celleken terug te keeren. Gij hebt in uw binnenste al wat ik u meldde, als een hemelschen lofzang, met een kurieuze devotie opgenomen. Gaat dan, gelijk al stille bietjes, met een broek vol honing, naar den korf terug. 't Was voor vele van die sloebers hooge tijd dat ze, met dien broek vol honing, weg mochten. Toen ze binnen in den ‘korf’ waren, 'n was er geen een die z'n nieuwsgierigheid bedwingen kon, en ze lagen al alle kanten uit de vensters te loeren, benieuwd om te weten wat er daar nog rond dat boomtje ging gebeuren... Maar... och djeemenis credo! Wie stond er daar nu bij den Magister?... 't Was Moeder Columba, ‘de Pulle’, met heur kappe scheef en de handen op heur heupen; en lachen dat ze deed, - dat mensch had altijd leute; - en z'hoorden 't allemale zoo schoone, ze 'n verlozen geen woord: - Maar, om de liefde Gods, Pater, sprak ze, zijn dat nu wel klaps van verstandige menschen, 't en zijn toch nog geen heilige zielen van contemplatie die | |
[pagina 38]
| |
ge te leiden hebt! Moeten die dutsen van novicen dat nog alzoo een jaar uithouden? Ze gaan der dronke en onnoozel van worden! Zie'-je niet dat de drie-vierden den aap houden met al die kinderachtige onnatuurlikheid... Kijk' ze kijken en lachen daar boven!... Maar Pater Pretiosus Magister Novitiorum kwam uit z'n kot, al z'n stokstijvigheid was weg. Hij was in eens ontdooid en z'n arms zwaaiden zweerden door de lucht: - Wat? ging dat, Zuster Columba, ik ben bedroefd om uwentwege! Sluit uwe oogen zoo gij wat ziet, sluit uwe ooren zoo gij wat hoort! Voorwaar, voorwaar, ik zeg het u: zelf een zondaar heeft recht op reputatie! Dat de boosheid uw verstand niet 'n verdraaie! Handen af van mijne leerlingen! Beter werk weet ik voor u: Vergaart liever op uw wegen de bloemekens van naastenliefde... - Maar 't en is al dadde niet, riep Moeder tegen, met al jen ‘bloemekens’... - Ja! ja!! ja!!!... bloemekens en nog eens bloemekens van zuivere gedachten over uwen evenmensen; bloemekens van liefdadige woorden en van eerbied voor de gevoelens van onze jonge medebroederkens. Als het u belieft, bemint ze met grootere liefde, vrouw, hoe grootere liefde hoe grootere spijt om het onrecht door uwe tonge hun aangedaan! Denk op Petrus, vrouwe, en op Magdalena en op Maria van Egypten... hoe ze opzwollen van verdriet en berouw. En z'n arms en g'heel z'n lijf ging op en nêre, was me dat een geweld! Moeder Columba stak heur schouders op en trok er met den stillen trommel haastiglik van onder. Z'hoorde nog van: - ...klimt den berg op van Olijven en beschouwt uwen eigen Jerusalem van boosheid!... - Ja, jaa'k! seffens zie, ruide ze, maar we gaan eerst de petatten schellen en de pap roeren. Dat hij maar zeere zwijgt, 't is al gheel wel met al zen | |
[pagina 39]
| |
geblomde redens... daar 'n is geen zalve te strijken aan dien mensch. ........ De dagen gingen, de zomer schoof en 't fruit zwol,... maar al 't kwaad en al de ziekten van 't boomke woekerden meê. Van gheel dien bloei met honderden appeltjes zoo groot als erweten, waren er nog drie die overschoten. Drie dutsen met een nannetek in en met schurftige striepen doorkorven. Vader Pretiosus, tot z'n troost, 'n zag dat niet. Hij zag alleen maar de ziekelik-roode kaken die naar de zonne keken: en alle dage ging hij met een nieuwe krevelinge van inwendige voldoening rond ‘dat pereltje van de schoone natuur’ z'n brevier lezen. - Daar is niets aan te doen, dacht hij, het hert van den mensch dat die appelkens der Drievuldigheid zal verorberen, zal van zoetheid moeten bezwijken. Bij zomeravond trok hij met ‘zijne jonge paterkens’ aldaar voorbij en bleef een wijle staan. Gelijk een anderen honing-vloeienden zeemzoeten Bernardus: - O Natura! dichtte hij, o boek van wijsheid en van goedheid! Komt, Novitii, wet uwe tongen, staalt uwe stemmen; och wat zeg ik, weest trompetten om de glorie van den Schepper over de wereld te verkonden! Dezen die die malsche vruchten aanschouwen, moeten willens nillens, met mij bekennen dat de tijd gekomen is om de nieren te laten verbranden van zuivere liefde, naar het voorbeeld van zooveel heiligen die geblaakt hebben, verschoeperd zijn en gestorven... Plukt hier met der haaste een symbolisch kapeel van welriekende kruiden: een handsvol thym van genegenheid, een schoon busselken marjolein van heilige begeertekens, een zilveren hut van lavendula spica met hemelsche betrachtingen... - 't Zijn al hemel en tingels dat 'k zie, zuchtte Mandus met een verdrietige stemme. - De avond spreidt zijn witten mantel uit: boomen, bloemen, vogels, 't vaart alles weg ter ruste... Alvoor nu zelf naar kluis en bed te gaan, weet hier nu eerst | |
[pagina 40]
| |
te verklaren openbaarlik uwe wekeliksche culpa: Wat hebt gij, arme zondaars, dezer dagen zoo al uitgestoken? Frater Lammens, treedt hier voor. 't Lammetje was om door de steenen te zinken. - Ik? vroeg het nog met den twijfel op z'n tonge... en dan al dibben voort: Op wandel zijnde met den laatsten verlofdag, had ik zoo'n bermhertigen grooten dorst, dat ik twee potten in 't Panhuys,Ga naar voetnoot+ buiten de Smeêpoorte, gedronken heb. - Wat? Twee potten? Twee potten van overdaad! bulderde de Magister, hebt gij dan vergeten wat er met aartsvader Noë is voorgevallen? Hij die nog de macht van den wijngaard niet bevroedde... viel ten spot van eigen kroost. En Pater Pretiosus gaf latarzeGa naar voetnoot+ wel tien minutenlang... 't Lammetjes vleesch was in kieken veranderd; en voor den opsluit kreeg hij te hooren: - Gij verdient, gelijk in den ouden tijd, dat ik u zende naar Compostella!... En gij, broeder Picus, g'hebt er zeker ook niet ingespogen? Hoeveel staan er op uwen kerf, van die herbergpotten? - Zeven! sprak Picus met een diepe zware stemme, en doodgerust in den Heere. Maar 'k heb ze eerlik betaald, en 't en was geen wijn lijk van Noë, 't en was maar bier. Pater Magister was in z'n mond geblazen. Tien minuten prekatie voor twee pinten, hoeveel minuten ging dat nu zijn voor zeven?! Algemeene studie, 'en algemeene stilte... en toen kwam het er uit, norsch en nijdig: - Picus! Picus!! Zeg' nu zelf... hoe wilt ge dat ik u straffe? | |
[pagina 41]
| |
- 'k Zou wel een keer willen naar Compostella gaan, sprak Picus... doodkalm. - Gij zult feestelik hier blijven! 't Was al donder en bliksem dat er in de lucht hong... En met een snauw: - En gij, frater Jacobus, waarmede hebt gij uw geweten bezwaard? - E... 'k hên ekkik a'zoo e'ki m'n hoof' deur d'hage gestoken van den hof van de Professors, zei Ko Cnudde met z'n brugsch herte en z'n afschuwelik leelik gezichte. - Wat hadt gij daar verloren met dat hoofd in dien hof? - Aa,.. Pater, waar da-jen hoofd deure kan, kan gheel je lijf deure. - Het reglement verbiedt u een enkelen, maar één enkelen oogslag in dien hof te slaan. - Jamaar, Pater Magister, je moet alle redens platse geiven: 't was dor 'en straotejongen die algunter schampavie speilde. Hij was te wege den bosch in, hier met onze drie appeltjes van 't Oors' Paradijs... jamo' 'k zeggen: Wacht 'en beetje! en ik der achter! - Wat? en heeft hij er aan getrokken? - Gelukkiglijk neen hij, Pater, dank aan mij(n)! 'k Zei hem: Loeder! als je in een pink niet weg 'n zijt, 'k laote Pater Magister Novitorium los, en je got ton e' kee' wa' zien!... Maar hij schoot in een grooten lach en hij bleef seffens... boomstille staon; maar 'k gaven hem alzoo een vage langs z'n ooren dat hij scheel zag. - A! dat is goed, en heeft hij bedankt ten minste? - Wat zou' hij, maar 'k lapte 't hem met de woorden van Jeremias: Os je durft die appels, de deze do' zi', os je ze durft nog e' kir upeiten, ei?... je go' zalve upgeiten worden. En ost hi dat hoorde, je klom over den muur en je vloekte. - Wat soort vloek was dat? - 'k Durf het in 't perblik haast niet zeggen, Vader,... hij zei: Oei gij leeliken Bid-voor-ons! | |
[pagina 42]
| |
- Dat is geen kwaad, besloot de Magister, en Ko kwam er alzoo goedkoop van af! Maar Lowie, de hovenier, kwam daar juist ten naargange en met tiene-twintig heilige broederkens: - Lowie, riepen ze halfluid, wien is er den eersten? - Sylveer Maes! antwoordde Lowie al tusschen z'n tanden. Alleman schoot wakker, en Ko Cnudde, zonder verdere beschouwingen, ging me daar van vreugde aan 't dansen en aan 't springen lijk een zot. - Wat krijgt die kinkel daar, tierde Pater Pretiosus. - 't Zijn wespen die stekken! riep Sissen Berlu - e' ja om er een draai aan te geven -, en wee voor d'appeltjes! - Wat wespen? Hier is geen spraak van wespen. Aaa! Gij meent zeker als dat ik doof ben! Wij doen hier niet aan aardrijkskunde, hier komt noch Maas noch Scheld' van pas! En gij, Frater Lammens, ik heb een zweem van spot over uw wezen zien wandelen. Aaa! ik ben niet blind. En Fonstje, alleszins zeker het fraaiste novistje van gheel 't gebuurte, kreeg den laatsten zegen met den grootsten kwispel:... - Gaat tot de wereld terug, zeg ik u; hier worden dergelijke booze lieden niet geduld! De schoonste kloosterlike oefeningen, met schurftige schapen tusschen, worden aldus ontzenuwd. Het zou dan toch waar zijn wat mij ter oore kwam, gij spot met onze bespiegelingen, zij zijn te klein en gij te groot! Hooveerdig mensch! Opgeblazen gelijk een Lucifer, met een krop als van een Nabuchodonosoor! Hoe lang brandt uwe keers nog vóór den afgod der ijdele glorie? Voorwaar ik zeg het u: gij verdient dat broeder portier de deuren sluite en grendele, zoodat gij meerdere moeite ondervindet om hier uit te geraken, alsdat gij hebt ondervonden om hierbinnen te komen... Pioene van onstand-vastigheid: twee dagen hebt gij gebloeid en gij zijt al aan het sterven! Vooruit met u allen, de eene is voorwaar nog niet veel beter dan de andere. Daar steekt | |
[pagina 43]
| |
meer goedheid in die drie schuldelooze appelen dààr, dan in al die twee en veertig schurken! Ze schoven er al, in den half donkeren, met scheeve muilen van onder... al babbelen over de Ronde van Vrankrijke. En nog entwat: 't was uit en amen met de openbare ‘Culpa’, want 's anderdags als wanneer onze brave Pater Magister, rond z'n goddeliken boom, de getijden ging lezen en de H. Drievuldigheid aan 't tellen en 't hertellen ging, was hij zoodanig verstrooid dat zijn brevier op den grond kletste, en dat hij, Pater Pretiosus, opwipte van matelooze gramschap: - Kinderen van Bethel, schuimde hij, gedenkt dat gij die spot met een anderen Elizeus, met twee en veertigen door de beren zult worden verscheurd! En kermt dan maar en huilt dan maar, hoe luider hoe beter!... ik trek het mij niet aan!! Rond-om-rond aan àl de vensters... 't zag zwart van kruinen, voorhoofden en oogen! Scolastieken, novicen, àl de studenten, 't lag àl op loer. Jamaar, peist 'en keer,... in plaatse van drie appels, waren er nu viere: z'hadden er stilletjes nog eentje bij gaan hangen... die gheestelicke duveljongen! K. De Wolf. |
|