Biekorf. Jaargang 44
(1938)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe stedelijke bloedputten.Iedere stad in West-Europa bezat in de middeleeuwen een bloedput, die buiten het bewoonde deel van de stad lag. Daar moesten de barbiers en aderlaters, 't is te zeggen de voorloopers van onze huidige heelmeesters, het bloed storten dat ze aan hun patiënten afgetapt hadden. Te Brugge vinden we drie achtereenvolgende bloed- | |
[pagina 307]
| |
putten vermeld. De oudste lag buiten de stad, tusschen de Boeverie- en Smedenpoorten, bij het gasthuis van St. Maria Magdalena; in 1336 werd deze put gevuld, en vervangen door een nieuwen bloedput gegraven in een gemet land ‘upt velt van S. Andries bi den bussche van Tilleghem’, dat door den abt van Sint-Andries aan de stad Brugge geschonken was. Later, in de XVIe eeuw, lag de Brugsche ‘bloedpit’ op de stadsvesting, aan het uiteinde van de Beenhouwersstraat, ‘bi den roompot meulen’. Deze plaats heet nu nog bij het volk ‘den bloepit’Ga naar voetnoot(1). Wij vinden nog bloedputten vermeld te Kortrijk-buiten (1553), te Monikerede (1550) (nu nog een waterput), te Diksmuide, te DammeGa naar voetnoot(2) en te Blankenberge; deze laatste lag in de duinenGa naar voetnoot(3). De bloedput was een behoedmiddel tegen het overdragen van ziekten, het was een zimperput waar het bloed van de zieken moest gestort worden. Te Brugge moesten de barbiers en aderlaters het bloed van hu nne klienten iederen dag voor de deur zetten, ze mochten het niet langer in huis houden ‘dan toter rechter noene’, tenzij in den vasten, wanneer ze het mochten bewaren ‘tote datmen vighelie luut’. Het mocht nergens anders gestort worden ‘danne ter plaetsen ghecostumeirt buten der stede’. Om te beletten dat het elders gedragen werd, was iemand door het ambacht der barbiers aangesteld, die all een het bloed bij de barbiers mocht afhalen en naar den bloedput dragen. Voor iedere overtreding van de voorgaande bepalingen werd de zware boete van drie pond parisis opgelegdGa naar voetnoot(4). | |
[pagina 308]
| |
De varkens waren van ouds aanzien als overbrengers van gevaarlijke ziekten, daarom mochten de barbiers of aderlaters er geene houden op de boete van drie pond parisis, omdat ze soms hu nne varkens zouden mesten met menschenbloed; de melaatschen mochten ook geen varkens houden, om door het varkensvleesch hun ziekte niet te verspreiden. De vleeschhouwers die varkens kochten aan deze personen, werden op zes pond parisis geboetGa naar voetnoot(1). Om ziekten te verhoeden, was het ook overal verboden menschenbloed in de waterloopen te storten, ten einde de baders en den visch niet te besmettenGa naar voetnoot(2). De bloedputten werden gebruikt tot in de XVIIe eeuw. J.D.S. |
|