Biekorf. Jaargang 44
(1938)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 120]
| |
Het ‘mirakel’ der Hallebedevaarders te Haringe en te Geeraardsbergen.IN een vorige bijdrage verhaalden wij het wonder voorval gebeurd te Geeraardsbergen waardoor de Haringsche bedevaarders zich gezegend achtten bij hun terugreis uit Halle in 1760. Eveneens gaven wij een beschrijving der schilderij die zij in 1778 in dankbare herinnering aan de kerk van Halle schonkenGa naar voetnoot(1). Eigenaardig nu is dat de broederschap van Geeraardsbergen op hetzelfde wonder aanspraak maakt. Verleden jaar, ter gelegenheid van het vijftigjarig jubilee der kroning van O.L.V. van den Oudenberg te Geeraardsbergen, verscheen in verschillende bladenGa naar voetnoot(2) een historische bijdrage over dit Mariabeeld. Bijna overal wordt de redding der Hallebedevaarders vermeld, als nauw verband houdend met de kapel van den Oudenberg. P. Labyn die het derde hoofdstuk van zijn boekje ‘Onze Lieve Vrouw van den Oudenburg te Geeraardsbergen’ wijdt aan ‘Onze Lieve Vrouw van Hal en Onze Lieve Vrouw van den Oudenberg’ is voor het verhaal van het wonder gaan putten bij een schrijverGa naar voetnoot(3), die in zijn verdienstelijk ‘handboek voor het Broederschap van O.L.V. van Hal ingerigt binnen de stad Geerardsberge ten jare 1426’ somtijds historisch inzicht mist. Zonder te kunnen het geval voor goed klaar trekken (wat ons onmogelijk blijft, zoolang wij het archief der broederschap te Geeraardsbergen niet | |
[pagina 121]
| |
kunnen raadplegen) willen wij toch een paar onnauwkeurigheden aanduiden. Voor het verhaal van ‘Wonder voorval’ schijnt A. St. alleen de schilderij van Halle als bron gekend te hebben. Enkel het aantal (63) bedevaarders van dit jaar en de dankhulde aan O.L.V. van den Oudenberg werden mogelijks ergens aan een verslagregister ontleend: voor het overige beschrijft hij, met behulp van het verklarend onderschrift, het afgebeelde tafereel op een natuurgetrouwe wijze, doch ietwat romantisch getint. Aldus vindt hij, met zijn rijke verbeelding, gedurende het ‘in dollen ren voortvaren’ van den wagen, den tijd om ‘by het hooren van den angstkreet en het heen en weer slaen van den wagen... een ontelbare menigte volks [te doen] komen toegeloopen [die], als getuige van het gevaer en de bovennatuurlyke redding,... zich terstond voegde by de geredde pelgrims, om de H. Maegd van Hal te loven en te danken... in de [dichtbijgelegen] kapel van den Oudenberg’. ‘Nauwelyks was men in de vergaderzael der Broederschap toegekomen, of er wierd vastgesteld: Dat alle de leden verpligt waren, op boete van eene schelling, jaerlijks deze hunner, die den bedevaert naer Hal deden, te vergezellen tot in de Kapel van den Oudenberg, om aldaer door algemeene gebeden eene voorspoedige reis naer ziel en lichaem te bekomen: by de terugkomst moeten dezelfde leden hunne medebroeders te gemoet gaen tot in de voormelde Kapel om hun te verwelkomen en samen Maria, om de behoudenis tijdens de reis, te danken en zoo de dankbaerheid over de redding, in hooger aengehaeld voorval, te vereeuwigen.’ De oorspronkelijke beslissing, evenals het reglement der broederschap, uit dien tijd, blijven ons onbekend. Mogelijks wel is artikel 12 van het nieuw statuut, opgesteld en goedgekeurd in 1855, overgenomen uit de vroegere standregelen (mits een wijziging in de boetbepaling). Art. 12 luidt hier: ‘Het Broederschap doet jaerlyks met de Sinxendagen eene bedevaert naer Hal, uit godvruchtigheid tot hare patrooners Maria. Doch | |
[pagina 122]
| |
niemand is verpligt mede te gaen, maer alle leden zyn gehouden de pelgrims tot in de kapel van O.L. Vrouw op den Oudenberg uitgeleide te doen, en hun ter wederkomst aldaer te gaen verwelkomen op boete van 30 centiemen.’ Om reden van de algemeenheid en onbepaaldheid van dit artikel, (waar geen sprake is over vereeuwigen van dankbaarheid om de redding) meenen wij dat dit ‘uitgeleide-doen’ en ‘afhalen’ der pelgrims niet in verband mag gebracht worden met het aangehaalde voorval (zooals A. St. doet). Daarbij, wij vinden ook op andere plaatsen een soortgelijke praktijk: aldus ‘te Sottegem... worden de pelgrims jaerlijks door de geestelykheid, met kruissen en vanen uitgeleid, onder het zingen van lofzangen ter eere van O.L. Vrouw, tot het uiteinde van het dorp, op den weg naar Hal, en op dezelfde wyze, by hunne terugkomst plegtiglyk ingehaeld en naer de parochiale kerk geleid, alwaer de Te Deum gezongen wordt om God te danken voor de behoudenis tydens de reis’Ga naar voetnoot(1). Ook te Haringe, zooals wij vroeger aantoondenGa naar voetnoot(2), werden de bedevaarders door de geestelijkheid opgewacht om onder 't zingen der litanie naar de kerk gebracht te worden, waar een danklof ter eere van O.L.V. gezongen werd. Verder schrijft A. St. nog: ‘Ter eeuwige gedachtenis heeft het Broederschap, een jaer daerna, eene schildery doen vervaerdigen, waer de aengehaelde gebeurtenis voorgesteld wordt, en dezelve opgeofferd aen O.L. Vrouw van Hal, alwaer zy in de kerk, binnen den koor van de Lieve-Vrouw-kapel, aen den bichtstoel geplaetst is. Tot heden toe kan eenieder ze daer bezigtigen. Dezelfde gebeurtenis, in hout gesneden, hebben menige persoonen op het einde der verledene eeuw kunnen beschouwen in de kapel van de eerw. Paters RecollettenGa naar voetnoot(3), wier klooster gelegen was in 't midden van den Raspaillebosch, digtby onze stad.’Ga naar voetnoot(4). | |
[pagina 123]
| |
Wat de schenking van de schilderij aan de kerk van Halle betreft, deze werd ongetwijfeld door de broederschap van Haringe gedaan. Wij meenen dit in onze vorige bijdrage voldoende bewezen te hebben. Daarbij voor wie eenmaal het onderschrift der Halleschilderij ‘...het broederschap van Hal tot Haerynge verheven, keert van syn bedevaerd...’ gelezen heeft, kan geen twijfel bestaan over de herkomst. Betreffende de gesneden voorstelling uit de kloosterkapel konden wij geen inlichtingen inwinnen. Is de aanspraak van de broederschap Geeraardsbergen op het bedevaartwonder dan heelemaal ongegrond? De Registers van Halle vermelden noch het wonder, noch de schenking der schilderij (mogelijks wel voorzichtigheidshalve) en brengen ons dus geen opheldering. Kon het archief van Geeraardsbergen eens onderzocht, dan zou moeten nagegaan worden wanneer voor 't eerst aldaar het wonder vermeld wordt. Intusschen meenen wij de volgende verklaring te mogen vooruitzetten. Tweede Sinksendag was voor vele broederschappen de dag van hun jaarlijksche bedevaart. Na de plechtigheid zullen de pelgrims uit eenzelfde richting, samen in groep teruggekeerd zijn. De Haringenaars die over Geeraardsbergen trokken. zullen zich wel bij deze groep gevoegd hebben. Het wonder, voorgevallen met den wagen van Petrus Dever uit Haringe, werd door heel de groep bedevaarders als mirakel verklaard. Vandaar de aanspraak ook van de broederschap uit Geeraardsbergen op de wondere redding der Hallebedevaarders! Wat er ook van weze, in 1860 zou de 100e verjaring van het bedevaartwonder te Geeraardsbergen gevierd worden. Het feest moest prachtig worden. In de algemeene voorbereidende vergadering van de broederschap werd besloten een kopijGa naar voetnoot(1) te laten maken van de | |
[pagina 124]
| |
wondervoorstelling die dan zou geschonken worden aan de kapel van den Oudenberg ter gelegenheid van het ‘Honderdjarig Dank- en Jubelfeest’. Dit feest was voor A. St. de gelegenheid voor het uitgeven van zijn bovenvermeld handboekje. Het programma der feestelijkheden liep over drie dagen: op Tweede Sinksendag zou de schilderij met veel plechtigheid geofferd worden. Stormwind en slagregen deden het welvoorbereide feest mislukken, zoodat de schilderij met klein ceremonieel werd overgebracht naar de kapel van den Oudenberg waar ze nu nog bewaard wordtGa naar voetnoot(1). A. Deschrevel. |
|