Biekorf. Jaargang 43
(1937)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdUit het leven van den Cadzandschen landbouwer in vroeger dagen.Naar het werk van Dr. J. de HulluGa naar voetnoot(2). IN de drie eerst verschenen deeltjes van zijn belangrijk volkskundig werk, geeft de schrijver ons een rijk gedocumenteerde studie over de woning en den inboedel van de oude Cadzandsche hofsteden, gesteund op oude boedelbeschrijvingen, bouw- en pachtcontracten. | |
Woning en gerief.We vinden er vooral twee bouwtypen: het eene is maar één vertrek breed en bevat kamer, keuken en gang: onder de kamer of de keuken ligt de kelder; het andere is twee vertrekken breed, die langs beide zijden van den gang liggen. De landbouwers woonden slechts gedurende den winter in de keuken, in den zomer woonden ze in het achterhuis. Nevens het achterhuis lag de kamer van de knechten; om deze aanstonds in huis te hebben, wanneer nachtelijke plunderaars de hofstede aanvielen, was er in den muur tusschen het achterhuis en de kamer | |
[pagina 187]
| |
van de knechten een mangat aangebracht dat door een deurtje afgesloten was, en langswaar de knechten in huis konden gelaten worden. De voornaamste Cadzandsche hoeven worden beschreven o.m. de Catshoeve nabij Groede, met een overzicht van de indijkingen rond Cadzand ondernomen door de gebroeders Jacob en Cornelis Cats. De gebouwen van de hofsteden werden gewoonlijk in een vallei gebouwd, meestal op het minst vruchtbare perceel, en ook op een verhevenheid; was er geen natuurlijke verhevenheid, dan werd er een vijver gegraven die moest dienen om het grondwater te verzamelen; met den grond die er uit gehaald werd, wierp men een verhevenheid op. In de meubileering van het binnenhuis merken we, aan de achterzijde van de keuken, de houten wandbetimmering, waarachter de bedstede stond van den baas en de bazin. Vo or de verlichting gebruikte men kaarsen; deze werden in huis zelf gegoten met het roet van de vette koe, die in het najaar geslacht werd; later werden ze vervangen door olielampen. De vroegere Nederlandsche Oostindiëvaarders brachten zeer veel porcelein naar Nederland, zoo komt het dat er zeer veel porcelein in de oude hofsteden voorhanden was; veel oud-Delftsch aardewerk wordt ook in de boedelbeschrijvingen vermeld, het werd echter gebezigd voor dagelijksch gebruik en later vervangen door Engelsch aardewerk. Onder de prenten die de muren versierden, wezen o.m. vermeld de wandprenten van uitgestoken papier die rond 1840-1850 gemaakt werden door een prenteknipper uit Zuid-Beveland, en waarop de hofstede verbeeld staat met al de werkzaamheden die er verricht worden. De zon werd niet geweerd; buiten de kleine schuifgordijnen die het binnenkijken van nieuwsgierigen moesten beletten, waren er geen gordijnen aan de vensters; in den zomer werd de zonneschijn getemperd door het loof van de boomen die vóór de keukenvensters geplant waren. | |
[pagina 188]
| |
In de kamer waar de schoonste meubels stonden, werd ook een deel van den wintervoorraad opgeborgen, nl. vl eeschkuipen, zakken met appels, aardappels, enz. In vele huizen was de hoek van den gang door een houten beschot afgetimmerd, en vormde het kantoor waar de landbouwer zijn papieren en boeken bewaarde. Veel werd er ook opgeborgen in den breeden gang, die dikwijls als koelkamer gebruikt werd; waar er geen karnhuis bestond, geschiede dit karnen in den gang. Meiden en knechten hadden hun eigen kamer binnen in het huis, nooit werden de knechten in het paardenstal gelogeerd. Beschikte de hofstede over een voldoende welput, dan werd het dak met stroo gedekt; was er geen welput, dan had de hofstede een groote regenput en was het dak met pannen bekleed om het regenwater op te vangen; soms vond men een welput en een kleine regenput, in dit geval was de eene zijde van het dak met pannen bedekt. Deuren en vensters waren goed beveiligd met ijzers en luiken tegen de inbrekers. Al de hofsteden bezaten een bakkeet, die niet alleen diende om te bakken, maar ook als keuken en waschhuis. Op vele hofsteden werd gekarnd met een paard, dat tevens als rijdier gebruikt werd als de wegen te slecht waren om er met wagen en paard door te trekken. Wat er nog opvalt bij de Cadzandsche hofsteden, is de aanwezigheid van een Vlaamsche keete, waarin de zomerarbeiders uit Vlaanderen of het Luiksche ge logeerd werden. Deze arbeiders kwamen er regelmatig van rond 1650 tot 1830; na dezen datum zijn ze weg gebleven. | |
Levenswijze.De winterrust begon met het vertrek van de zomerknechts en het binnenkomen van de winterknechts op 12 November, en duurde tot 14 Februari, wanneer de | |
[pagina 189]
| |
zomerknechts terug kwamen. Op Nieuwjaar waren de knechts met hunne familie te gast genoodigd bij den boer. In de beschrijving van het tafelgerief vernemen we dat het tinnegoed heel en al verdween bij de Protestanten, terwijl het bewaard gebleven is bij de Katholieken. De eerste aardappels werden rond Oostburg geteeld in 1697. Als gebak vinden we de St. Maartenwafels, de speculaas rond St. Niklaas, de reuzelbollen met Nieuwjaar, de pannekoeken na de schoonmaak en de oegstkoeke na het binnenhalen van den oogst. De groote dagen op de hofsteden waren de visites van familie en kennissen. Groote verstrooiing brachten de Meikoopdagen; op de hofstede waar de verkooping plaats had, werden allerlei kermistenten opgeslagen; het waren echte kermissen die vroeger nog al eens eindigden met een groote vechtpartij. De kermissen die met de Hervorming hun kerkelijk karakter verloren hebben, zijn voort blijven bestaan als volksfeesten. Op de kleine parochiën werd de kermis uitgehaald; met stoet en muziek werd een gevulde flesch genever uit een molenberg gegraven en naar het dorp gebracht; de kermis werd ook met dezelfde plechtigheid gesloten door het begraven van een volle flesch genever in een molenberg; deze flesch moest er begraven blijven tot het volgende jaarGa naar voetnoot(1). | |
Van de wieg tot het graf.Enkele weken na de geboorte werd het kind door de moeder ten doop gedragen; deze laatste deed dan ook haar kerkgang. De vrijage begon gewoonlijk met het ‘kerremesse houden’. Had een jongeling op het publieke bal van een koopdag of kermis, met een jonge dochter gedanst die hem aanstond, zoo noodigde hij ze uit om samen | |
[pagina 190]
| |
te kermessen. Hij tracteerde met een flesch wijn, en het meisje met koekjes en amandelen, en zoo verbrachten ze samen den avond. Daarna volgde de verkeering. Nu en dan op een zondagavond kwam de vrijer naar het huis van zijn geliefde. Hij bleef er spreken met den vader van het meisje zonder dit laatste ooit te bezien. Nadien ging hij met haar wandelen. Was het huwelijk besloten, dan werden er trouwbrieven rondgezonden. Het huwelijk tusschen Hervormden werd alleen burgerlijk voltrokken, niet in de kerk. Bruid en bruidegom droegen een speciale kleeding. Ze werden 's namiddags met een rij phaëtons (open rijtuigen) naar het gemeentehuis gevoerd. Na de plechtigheid werd een speelritje ondernomen naar een naburig dorp, waar in een van de voornaamste herbergen door den vader van den bruidegom met wijn getracteerd werd. 's Avonds was er in het huis van de bruid feest met dans dat duurde tot in den vroegen morgen; wie op het feest te gast was, schonk later aan de jonggetrouwden een stuk in het huishouden. De tachtigste verjaardag werd ook plechtig gevierd. Bij het overlijden werden eenige bossen gleistroo aan het hofhek geplaatst. Hun getal vermeerderde met den ouderdom van den afgestorvene. Op den derden dag na het overlijden had de teraardebestelling plaats. Gewoonlijk gebeurde dit 's middags of 's namiddags. Het lijk werd op een gewone wagen met twee paarden geplaatst. De koster las de lijst af van deze die ‘te lijke’ verzocht waren, in de orde waarin ze een voor een den lijkwagen moesten volgen. Op het kerkhof werd de kist zonder meer bijgezet, geen klok werd geluid, en de koster bedankte de aanwezigen en noodigde ze uit om in het sterfhuis wittebrood met kaas en koffie te komen nuttigen. In het sterfhuis bleven de luiken zes weken dicht, en bij de naastbestaanden drie weken of veertien dagen. Bepaalde rouwkleederen werden door de familieleden gedragen. | |
[pagina 191]
| |
Deze korte nota geeft slechts een onvolledig overzicht van den rijken inhoud van dit belangwekkend volkskundig werk. Mochten we weldra zulk een beschrijving bezitten over onze Vlaamsche landbouwers uit de verschillende gewesten! Jos. De Smet. |
|