Biekorf. Jaargang 43
(1937)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe Sint-Adriaanskapel te Damme.ZEER weinig heeft pastoor Opdedrinck over die kapel gevonden (Biekorf, 1936, bl. 246): gesticht in 1431; gelegen bij de Bruggestraat; klein heiligdom, zooals er hier en daar te lande nog voorkomen; zou, volgens het verslag van deken Van de Velde (1619), grondeigendommen en renten bezeten hebben. Wat dit laatste betreft, acht Opdedrinck het wel mogelijk dat de deken het kapelletje heeft verward met de kapelrie van S. Adriaan in de parochiekerk. Over het verdwijnen der kapel worden we niet ingelicht. Het stichtingsjaar is juist opgegeven, 1431. Kan. Tanghe die 't zelfde jaar opgeeftGa naar voetnoot(2), verzendt naar de stichtingsoorkonde in 't Bisschoppelijk ArchiefGa naar voetnoot(3). Bedoelde oorkonde is slechts een latere notariëele vertaling - de latino in vulgari et materna lingua - opgesteld door Rombout de Doppere. Uit deze akte leeren wij dat, op 22 Maart 1431, ten huize van den deken der Kristenheid van Brugge, Geert de Grote, voor den notaris Jan Maerscalc verschenen, Jonkvrouw Margriet van Hoghelande, weduwe van Zegher Lauwers, en Pieter Seghers, pastoor van S. Kathelyne te Damme. Vrouw van Hoghelande verklaarde dat haar man zaliger het plan had opgevat op de voorzeide parochie van S. Kathelyne te stichten een | |
[pagina 151]
| |
kapel ter eere van S. Adriaan en deze te begiftigen met een rente van zes pond vlaamsch, om er dagelijks de mis te laten celebreeren. Door den dood verrast had de stichter zijn plan niet mogen uitwerken, maar nu zijn weduwe ‘naer de usage ende costume vanden lande ende stede... inde heltscede van de goederen was ghebleven’, wilde ze, ‘omme haer consciencie te ontlastene’, de stichting tot stand brengen naar verhouding van de haar toegekomen erfenis. Over het bouwen en meubileeren der kapel wordt niet gerept; wellicht was dit werk reeds ver gevorderd of zooveel als voltrokken. Het gaat hoofdzakelijk over de dotatie, die bepaald wordt op drie pond eeuwige en erfelijke rente - juist de helft van wat oorspronkelijk voorzien was - bezet op twee nauwkeurig beschreven eigendommen, het een gelegen in het ambacht van Oostkerke, binnen de parochie van S. Kathelyne te Damme, het ander te S. Kruis. De pastoor van S. Kathelyne, uit zijn naam en uit dezen van zijn opvolgers, ging de verplichting aan in de kapel te doen celebreeren, de eene week drie missen en de andere navolgende week, vier. Mochten de pastoors in gebreke blijven, dan zouden ze, voor elke fout, een boete van vier schellingen betalen aan ‘de meesters ende proviseurs vande voorseyde capelle, ten orboire ende onderoudynghe vander zelver capelle ende ten luminarisse...’. Uit dit alles mag men besluiten dat de S. Adriaanskapel niet was, zooals Opdedrinck meent, een eenvoudig landkapelletje. Het heiligdom is groot genoeg en van al het noodige voorzien om er de mis te lezen. Overigens, ‘meesters ende proviseurs’ worden voor een wegkapelletje niet aangesteld. Het blijkt nog dat de kapel wel voorzien was van inkomsten, althans in het begin; de verdere geschiedenis zal gelijk geven aan deken Van de Velde, waar bij aanteekende dat de kapel grondeigendommen en renten bezat. * * * Die verdere geschiedenis, voor zooveel de tot nog toe bekende oorkonden ze laten uitstippelen, is anders | |
[pagina 152]
| |
niet dan de geschiedenis van het verdwijnen. Verwonderlijk is het dat Opdedrinck van dit verdwijnen geen melding maakt, terwijl Kan. TangheGa naar voetnoot(1) en GailliardGa naar voetnoot(2) reeds aanteekenden dat de kapel door de Geuzen in puin werd gelegd, en de materialen ervan werden toegewezen aan de Zusters van Sarepta, eertijds te Damme gevestigd, en sedert 1617 te Brugge. Deze materialen moesten dienen tot het bouwen van het nieuw klooster aan de Lange Rei, bij de Snaggaardsbrug. Gailliard weet er nog bij te voegen dat de goederen en renten van Sint Adriaan ook aan Sarepta kwamen, mits enkele missen te celebreeren in de kloosterkapelGa naar voetnoot(3). Bronnen worden door geen van beide schijvers opgegeven; hun aanduidingen zijn echter juist. Toen in 1617 de nieuwe vestingwerken rond Damme werden aangelegd, werd een gedeelte van het Sareptaklooster aldaar onteigend; het overige erf bleek, meest om het gemis aan vrijdom, ongeschikt voor een klooster. Mater of overste was destijds Anna Sproncholf. Haar broeder, Achiel Sproncholf, schepen van het Vrije, gelastte zich met de zaken van het klooster: we zien hem onderhalen om het oud klooster te Damme te verkoopen en het nieuwe te Brugge in te richtenGa naar voetnoot(4). | |
[pagina 153]
| |
Den 26 Juni 1621 dienden de zusters, toen reeds te Brugge gevestigd, een verzoek in bij den bisschop om in bezit gesteld te worden van de ‘materialen, renten en eigendommen’ van de vervallen S. Adriaanskapel te Damme en hiermede haar nieuwe kloosterkerk te voltrekkenGa naar voetnoot(1). Waarschijnlijk stond het den bisschop niet vrij te beschikken over eene stichting waarop de erven van de stichters nog zekere rechten bezaten of althans het toezicht, want op dit verzoek werd niet ingegaan en we zien de zusters dadelijk onderhandelen met deze erven, met hen een vergelijk treffen dat op 24 November 1621 den bisschop ter bekrachtiging wordt voorgelegd en door hem wordt goedgekeurd. Als ‘naeste en oudste hoirs’ van de stichters van de S. Adriaanskapel ‘liggende ruineus’ zien we optreden: Jonkheer Achiel Sproncholf, de heeren Justus en Matthys Bouuaert en Jan Marquier. Is nog aanwezig, als belanghebbende, Meester Niklaas de la Port, ‘proprietaris der capelrie binnen de capelle van S. Adriaen’. Krachtens deze overeenkomst krijgt Sarepta: 1o) al de materialen ‘tot opmaeken van heurlieden kereke’; 2o) den grond waar de kapel heeft gestaan, groot omtrent 38 roeden met daarbij ‘zeker vrijdom van passagie deur derve genaempt de Gapaert, lanck omtrent 8 roeden’, welke grond en vrijdom worden overgemaakt aan Achiel Sproncholf, tegen een erfelijke cijns bezet op vier gemet hem toebehoorend, waarin de voorzeide kapelgrond ligt geïnclaveerd; 3o) vier lijnen en eenige roeden de kapel toebehoorend, verpacht aan 18 sch., 4 gr. 's jaars; 4o) verscheidene renten, waarvan enkele verachterd zijn of verdonkerd. Het klooster van zijn kant gaat de volgende verplichtingen aan: 1o) de fundatie, destijds gereduceerd tot een mis per week, in de kloosterkerk te Brugge te laten celebreeren door den kapelaan of door iemand door dezen aangesteld; 2o) jaarlijks op S. Adriaansdag | |
[pagina 154]
| |
(4 Maart) een plechtige mis te doen celebreeren en daags nadien, een rouwdienst voor de stichters, met het stellen van een disch van twintig proven, elk van zes grooten. De erven behouden het recht van presentatie tot de kapelrie. En ‘opdat de selve fondatie wel en behoorlyck onderhouden werde, zoo sal gesteld worden in dit clooster een steen in de maniere van zerke, met sulke instructie ende causatie als behoort, ter future memorie soo van de origineele fondatie als (van) de translatie van diere, ten coste van den convente’Ga naar voetnoot(1). Zoo was het lot van de S. Adriaanskapel bezegeld. Dat men niet lang talmde met het sloopen van het vervallen heiligdom, leeren we uit een rekening van Sarepta over de jaren 1617-1619, die ons omstandige inlichtingen verschaft aangaande het overvoeren der materialen naar het nieuw Sarepta te BruggeGa naar voetnoot(2). M. English. |
|