Biekorf. Jaargang 43
(1937)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 138]
| |
Onzinnige liederen.DE beoefenaars van de folklore zoeken steeds naar nieuwe voorbeelden van de geplogenheden onzer voorouders. Ze vinden ze overal en 't best en 't eerst waar een voorwerp houvast biedt om er de doen- en leefwijze van onze voorzaten aan te toetsen, maar dit blijft steeds het toonen van ‘werk ontedeld door 't teren van den tijd’. Het gesproken woord van vroeger, dat den gemoedstoestand leert kennen, is bijna geheel te kwiste gegaan. Het oude volkslied geeft ons nog een overblijfsel van hoe en wat men voelde en hoe men sprak duizend jaar geleden en hoe men later spreken zal. In de liedjes ‘Heukel de kneukel de parmentier’, (Biekorf 1934, bl. 167) en ‘Djoos Vereeke reed te peerde’ (hierboven, bl. 85), wellen toon, beeld en mate op als vogelenzang. De mensch van vandage wordt getroffen door de gezondheid, de leute, de bonte verscheidenheid van vers, den eenvoud van tale en den rijkdom van beeld die in die liedjes schuilen. Dit komt doordat het oude lied geen maaksel is noch woordenspel dat den dichter alleen bevredigt, maar een hartekreet die veler gemoederen doortrillen doet. Wat spreekt men daar van ‘gemeenschapskunst’? De bekoorlijkheid van 't oude woord komt natuurlijker wijze tot uiting in de volksche liederen die tot op onze dagen nog hier en daar gekend zijn en gezongen worden. Zij bevatten meestal onzinnigheid, ongerijmdheid, leugen en onzin die voor den huidigen luisteraar onverstaanbaar zijn en het wellicht ook waren bij den oorsprong. Zij zijn, als 't ware, opzettelijk ijdele klap; ze zijn geestig. Of klinken zij misschien zoo schoone omdat wij ze gaarne zongen of hoorden zingen in onze kinderjaren | |
[pagina 139]
| |
of omdat wij er toen nog de ongerijmdheid niet van snapten en ze ons toeschenen als klanken en beelden uit een sprookjeswereld? Het lied van den reus is een der gekende volksliederen: te Sint-Winnoksbergen beiert het elken dag van 't Belfort. Het gebuisch in de biertaveerne ‘'t is van te beven den klinkaart’ (Biekorf 1931, bl. 288) is wellicht een deel van een verloren geganen vreugdekreet, nu onverklaarbaar geworden. De zang: Sinte Pieter, mijne lieve vriend!
Ik heb U weest bezoeken
met zeven kerkeboeken.
'k en ben nog nooit in Uw kerke niet geweest
van die tralala,- lala.
is al even onbegrijpelijk. Evenzoo het lied van den mosselman dat in de Leiestreke wordt gezongen op Sint Pietersnacht: Daar was eens een en man,
Daar was eens eenen mosselman,
van die ramplan-plan, de mosselman; -
daar was eens eenen man,
daar was eens eenen man!
Die man die had een schip,
Die man die had een mosselschip;
enz.
Wat deed hij met dat schip? enz.
Hij ging daarmee in zee;
Wat deed hij daar op zee?
Hij ving daar eenen visch;
Wat deed hij met dien visch?
Hij stropt hem uit zijn vel;
Wat deed hij met dat vel?
Hij maakt daarvan een beurs;
Wat doet hij met die beurs?
Hij steekt daarin zijn geld;
Wat doet hij met dat geld?
Hij koopt daarmee een kind;
Wat doet hij met dat kind?
Hij doet dat kind op school;
Wat doet dat kind op school?
Het leert daar zijne les...
| |
[pagina 140]
| |
Nooit hoorde ik dit rondelied tot 't einde toe. Het eindigde altijd onverwachts, bij 't uitblazen, 't uitwaaien of 't omverrevallen van een keerse, bij 't geweldig oplaaien van 't Sint Pietersvier of bij 't schielijk breken van den rondedans. Ik weet niet of het lied uit is bij het leeren van de lesse van dat mosselkind op die mosselschool, maar dit heeft bij 't gejoel en de uitbundige vreugde van de dansende kinderen geen belang. Een ander voorbeeld van onbeduidend gezwets is dat van de kraaie: Die zwarte kraaie
'n kan mij niet paaien
met stoppen of te naaien.
Heur handjes staan verkeerd.
Toe, Mie, komt eten;
G' hebt mij vergeten.
Dure 't nog lang
ik worde zot!
of Mol, Mol, waar zit ge?
De mol zit in zijn hol.
Wijvetje hedde geen stroo vandoen?
Ba neen ik, zei de mol.
en Trezeke, mijn bezeke,
Wanneer zal 't zijn?
't avond, in den avond,
bij den maneschijn.
't Hondeke zal bassen
't katje die zal springen;
Trezeke, mijn bezeke,
'k zal speelman zijn!
waar het er in 't Vlaamsch daaromtrent naartoe gaat als bij Shakespeare in ‘As you like it’ (5de Akt, 3de tooneel) It was lover and his lass,
With a hey, and a ho, and a hey nonino,
That o'er the green corn-field did pass
In the spring time, the only pretty ring-time,
When birds do sing, hey ding a ding, ding...
en tal van andere waarbij men zich de vrage stelt of de inhoud wel ooit als iets anders is bedoeld dan als stoffe tot gekscheren en zottebollen. Het is, goddank, nog niet te laat om die oude parels aaneen te rijgen tot één snoer. | |
[pagina 141]
| |
Zijn die zangen dan bewuste onzin, zotternije of is het de gelukkige ijdelheid van zin die tot ongerijmdheid leidt en aldus het woord van Olivier Cromwell bewaarheidt: ‘een mensch 'n gaat nooit zóó verre dan wanneer hij niet en weet waar hij naartoe trekt’? De machtige werken van de letterkunde vertoonen geheimnisvolle vormen en uitwassen. Zij bevatten ongerijmdheden, onpeilbaarheden en gewaagde beelden tot in de eindelooze, alsof de dichter zeggen wilde dat het ondoorgrondbare steeds ondelfbaar blijven zal. In deze gedachtenwereld krijgen wij heerlijke dichtkunst ten beste d.i. 't bezingen van grootsche daden zonder hare schaduwzijde, 't mysterie van de wereld zonder zijn leed. Het oude volkslied is een der ontboezemingen van levensblijheid die ons den lust doen bekruipen weer kind te worden en daarom zijn ze onschatbaar. 't En baat echter niet de liedjes te vergaren in boeken, zelfs met den muziektekst als toemate, zooals dit tot hiertoe bij loffelijk pogen gebeurde. Ware 't geen weldaad kon de gevoelige plaat van de spreekmachine die liedjes opnemen, verklanken en afdraaien bij passende gelegenheden? Het afdraaien van ‘Hij vliegt alleene’, in 't lied van Centen De GroofGa naar voetnoot(1), dat Karel De Wolf zong vòòr 't openen van de Folklore-tentoonstelling te Brugge, zal meer belangstelling wekken dan 't gebrekkig voorstellen van werk van menschenhand in 't Museum, en meer plezier schenken aan de jonkheid dan 't prullenwerk van alle draadlooze bullebakken ter wereld. Onze menschen zullen dan wel horken en geern hooren wat nooit in een boek geschreven stond: ‘de eerbiedweerdigheid
van al dat haait en draait
hetgeen het hondje bast
en 't geen het haantje kraait’Ga naar voetnoot(2)
G.P. Baert. |
|