Biekorf. Jaargang 43
(1937)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 57]
| |
[Nummer 3] | |
Oosteren.GUIDO Gezelle schreef in den eersten dagwijzer van Rond den Heerd (Paschen 1866): ‘April is de Latijnsche name van de ingaande maand... Odins of Woênsmaand zeiden de oude en men weet dat Woên de afgod van weder en lucht was. Venerabilis Beda heet April Eostur monath en Karel de Groote Ostur manoth, Ostar monath; Oostermaend of Ostermaend zei men eertijds in Vlaanderen, en Ostara dat was de voorjaarszonne, die men als een godinne aanzag. 't Is wonder hoe dat heidensch woord in Engeland nu gebruikt wordt om Paschen te beteekenen: Easter zeggen ze en “happy Easter!” zalige Paaschen!’Ga naar voetnoot(1) In zijn Rijmsnoer dichtte de Meester het stuk Oosteren en in zijn Tijdkrans weer een lentelied: Oostermaand. Daarmee wekt Gezelle drie vragen op die wij zullen trachten te beantwoorden: | |
[pagina 58]
| |
- Is Oosteren - Oostermaand wel ooit vroeger in Vlaanderen of op Nederlandsch taalgebied gezegd geweest? - Is germ. Ostern, Easter wel een afleiding van den naam eener lentegodin Ostara? - Is germ. Ostern, Easter de benaming van een oud heidensch lentefeest? | |
I. Oosteren, een taalheveling van Guido Gezelle.In het Middelnederlandsch is zoowel Oosteren als Oostermaand teenemaal onbekend. Wel heeft Kiliaan de woorden Ooster, Oosteren, ooster-dagh en oostermaend geboekt, doch met de uitdrukkelijke verwijzing naar de middel- en nederduitsche tongvallen. Verdam kon geen enkele mnl. bewijsplaats opbrengen en besloot dan ook dat het w. oosteren (en zijn afleidingen) ‘tot de nederrijnsche tongvallen beperkt’ geweest isGa naar voetnoot(1). Ook het Friesch en het Westnedersaksisch (Munsterland) kennen geen ooster-vormen, doch spreken van paes, poosche (Paschen). Gezelle heeft het woord in zijn dichterlijken taalschat overgeheveld uit het engelsch (en het duitsch te zamen). Naar het geldend gevoel van zijn tijd mocht hij het ‘gemeengoed’ der oergermaansche mythologie met volle recht in den eigen Vlaamschen tuin overplanten. Nog hetzelfde jaar 1866 vlocht Gezelle o.m. het ‘Joelfeest’ en den ‘Joeldag’ in den ring van het kerkelijk jaarGa naar voetnoot(2). Mocht Vlaanderen immers van den romantischen tooi der skandinaafsche godenleer verstoken blijven, terwijl zijn bloedverwanten er hun schamele overleveringen mede vernieuwden? En bovendien was voor Gezelle's taalgevoel het w. Oosteren al te schoon om niet tevens waar te zijn. | |
[pagina 59]
| |
II. De vluchtige lentegodin Ostara.De angelsaksische monnik Beda (Venerabilis, † 735) gewaagt van een godin Eostra in zijn werk ‘De temporum ratione’. Hij schrijft: ‘Bij mijn stamvolk, de Angelen, ontleende April weleer zijn naam Esturmonath (eosturmonath) - die wij nu als paaschmaand verstaan - aan eene van hun godinnen die Eostra (Eostrae, Eostre) hiet en te wier eere zij in die maand feesten vierden; 't is naar heur naam dat zij nu den paaschtijd noemen: aldus hechten zij de overgeleverde benaming van hun aloude geplogenheid aan de vreugde van het nieuwe hoogfeest.’ Nergens elders dan in dezen tekst van Beda is er een vermelding van een godin Eostra te vinden. Kiliaan volgt reeds dezen uitleg van Beda op zijn trefwoord Ooster. Westendorp leert ons, in 1826, dat de vereering van deze godin ‘bij de Angel-Saksen niet alleen, maar ook onder verscheidene andere Germaansche volkeren, een bekende daadzaak is’. De Groningsche schoolopziener is zelfs ingelicht over de iconographie van de godin: ‘Anderen hebben verzekerd (schrijft hij), dat men de Godin Oster als eene Vrouw, in mannelijk gewaad gekleed, met de Maan op de borst, plagt af te beelden’. Ten slotte wijst hij op de eenzelvigheid van Oster, met ‘de Persische, Armenische en Comanische Natuur- en Maangodin Astara (de Romeinsche Venus) der Ouden’. Niet alle geleerden aanvaarden deze vereenzelviging, doch Westendorp troost zich daarover; hij weet immers ‘hoe de zucht voor nationale eer vele onzer Geleerden van het geloof aan de verspreiding eener zoodanige hulde afkeerig maakt’Ga naar voetnoot(1). Jacob Grimm, in zijn Deutsche Mythologie (1835-44), vergeleek Beda's Eostra met de benaming ôstarmanoth voor April bij Eginhart, den levensbeschrijver van Karel den Groote, en met het oudhoogduitsch ôstara, | |
[pagina 60]
| |
ôstarûn, als benaming van het Verrijzenisfeest. Uit die vergelijking leidde hij het bestaan af van eene duitsche godin Ostara, ‘godin van den stralenden morgen en van het rijzend licht’. Hiermede heeft Grimm aan de romantische volkskunde der verleden eeuw een waar troetelkind geschonken. Door vele geleerden echter werd het bestaansrecht van Ostara betwist; andere verdedigden Grimm's stelling. De uitslag van den strijd is: dat de geleerden nu meestal de angelsaksische godin Eostra beschouwen als een schepping van BedaGa naar voetnoot(1). Deze is, in zijn befaamden tekst, zelf ‘geleerd’ te werk gegaan: uit den naam Eosturmonath heeft hij stelselmatig het bestanddeel ‘Eostur’ afgetrokken en daarvan den naam van eene hem overigens onbekende godin Eostra gemaakt. Tot staving hiervan dient o.m. het feit dat in geen andere bekende Germaansche maand-benaming een godennaam terug te vinden is.Ga naar voetnoot(2) Als nu de angelsaksische Eostra al zoo flauw te beene staat, dan hangt de duitsche Ostara alleszins geheel in de lucht. Om deze toch vast te zetten liet de vurige Zappert in de jaren 1850 een vermeend oudhoogduitsch ‘slaaplied uit de 9e eeuw’ verschijnen, waarin de godin Ostara optreedt. Doch het onderzoek heeft uitgewezen dat Zappert dit slaaplied zelf gedicht en het moedwillig voor echt uitgegeven heeft. Hierdoor verzwond Ostara's sterkste stut. Kunnen wij, nadat Beda terzijde gesteld is, uit Eginhart's oostermaand (ôstarmânoth) en uit germ. oosteren (ôstarâ, ôstarûn) een germaansche lentegodin verwekken? | |
[pagina 61]
| |
De vergelijkende taalwetenschap bewijst dat oudindisch usrâ, grieksch éos, lat. aurora ‘morgenrood’ stamverwant zijn met germ. austra-, ‘oosten’, oudhoogd. ôstar ‘oostwaarts’, angels, éastro ‘paschen’Ga naar voetnoot(1). Uit het heidendom is er echter geen enkel bewijs voorhanden dat de Germanen eene *Austrô, godin van het morgenrood, zouden gekend en vereerd hebben, evenals de Indiërs eene Ushas, de Grieken eene Eos en de Romeinen eene Aurora. De Edda verraadt geen spoor van een zulkdanige godin, wel gewaagt zij van den dwerg Austri die, volgens Simrock, de hemelstreek van den zonsopgang aanwijst. Om ‘oosteren’ te verklaren is het ook niet noodzakelijk een godin Ostara in het leven te roepen ‘die van een dageraadsgodin tot een lentegodin’ zou uitgegroeid zijn. Oostermaand vindt een eenvoudigen en voldoenden uitleg als aanwijzing van de hemelstreek, als de maand van het herrijzend en wassend morgenlicht, als een goede benaming voor de Paaschmaand; immers de Kerk besloot van overouds dat het paschafeest eerst na de lentenachtevening mag gevierd worden, d.i. als de zon weer juist in 't Oostpunt opkomt. Om de germaansche lentegodin toch in wezen te houden hebben sommige taalkundigen haar naam willen terugvinden in plaats- en persoonsnamen met ostar- samengesteld. ‘Osterhalz nabij Bremen, Osterwald in Ditmarsem, Osterwald in Hanover, de berg Oster bij Gandersheim | |
[pagina 62]
| |
in het Brunswijksche, en vele andere wouden en bergen, acht men naar haar [Ostara] genoemd te zijn’. Zoo schreef Westendorp reeds in 1826. Voor deze namen vindt men echter een voldoenden uitleg in de beteekenis ‘liggend in of herkomstig uit het Oosten’. Weerom is het hier, evenals bij het verklaren van sommige runenopschriften, onnoodig eene godin Ostara uit de lucht te grijpen. Veel navorschers zochten een hopelooze toevlucht in het feit dat de Kerk den germ. naam ‘oosteren’ voor ‘paschen’ heeft moeten dulden: een bewijs, meenden zij, hoe diep de eeredienst van Ostara bij onze germaansche voorouders moet ingeworteld geweest zijn. Het blijkt genoeg dat deze gevolgtrekking allen grond mist. Na zooveel bewogen onderzoek staat tegenwoordig het volgende vast: 1. Dat in het oudhd. April ôstarmânoth genoemd was, benaming die met het nieuwhd. Ostern samenhangt. 2. Dat de heidensche naam van een lentefeest, zooals er over de geheele wereld gevierd worden, overgedragen werd op het christelijk Verrijzenisfeest, door het concilie van Nicea (325) vastgelegd op den eersten Zondag na de eerste volle maan welke volgt op de lentenachtevening. Nadat men langen tijd bij de keuze ‘oosteren’ of ‘paschen’ verdeeld geweest is, hield ten slotte, in Duitschland en Engeland, het woord Ostern, Easter (ostarun, angels. eastron) de bovenhand, terwijl overal elders in Europa het kerkelijke gr.-lat. pascha, Paschen in 't gebruik overging. 3. Dat dit lentefeest bij onze germaansche voorouders waarlijk diep ingeworteld was, aangezien de Kerk den heidenschen naam ‘oosteren’ voor haar liturgisch ‘paschen’ niet geheel kon ter zijde stellen. 4. Dat germ. ‘oostermaand’ en ‘oosteren’ wel den bewijsgrond leveren van het bestaan van een vóórchristelijk lentefeest, doch geenszins voor het bestaan van een lentegodin, hetzij Ostara of hoe zij ook heeteGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 63]
| |
III. Op het nevelspoor van een Ostara-vereering.Reeds vóór Grimm en zijn Ostara wijdden onze vaderlandsche geschiedschrijvers opgetogen bladzijden aan het germaansche Oster-, Eostur-, Iosturfeest. Schayes beschreef al vroeg (1834) deze plechtigheid, naderhand toch met meer voorbehoud. Coremans (1844), stijgt op stouter wieken in den mythologischen luchtstroom en drijft ook verder van onze sterfelijke blikken af. ‘Bij onze voorouders (schrijft hij) was het lostur- of Eosturfeest ontegenzeggelijk het grootste feest en overtrof zelfs den Joel, die als bijzonderste feest in het hooge Noorden gold. Schitterende ommegangen vierden den voltrokken zege der goden van het licht, en men droeg offers op aan die goden die de overwinning schenken aan den zoon van Diudiska, aan de “Duitschen”, strijdend voor het goede beginsel. Daarom is het dat onze voorouders het jaar begonnen niet met de “Gewijde Nachten” (Kerstdag) maar wel met den lostur, den lateren Paschen’. Blommaert (1849) houdt nog den naam der godin buiten zijn ‘Nederduitsch Heidendom’ en beschrijft sober het ‘Osterfeest’ als ‘het tweede groote feest, in de lente gevierd... Bij de verrezene lentezon droeg men processie-wys het beeld des doods of des winters naer den vloed of de grens der gemeente; en bracht jubelend het vrolyke en sierlyk gehulde beeld der herlevende Natuer naer het dorp’. De Baecker (1854) breidt deze voorstelling niet verder uit; Lansens (1862) echter laat het Eoster-feest tot zijn volle recht komen, want niet enkel in de eerste twee tijdvakken der Geschiedenis maar ook in ‘het derde [Frankisch] tijdvak werden het Lente- of Eosterfeest en Hertha's-ommegang, waerin vele heidensche losbandigheden plaets hadden, bij voortduring gevierd’. Met den Kalender van de Reinsberg (1861) | |
[pagina 64]
| |
deed Ostara eindelijk hare intrede in onze letterkundige folklore als ‘de schitterende godin van den dageraad en de lente’Ga naar voetnoot(1). Aldus verschijnt ze in Gezelles Dagwijzer van 1866 die ten hoofde staat van dit opstel. Uit de volksgebruiken en het volksgeloof van het germaansche stamgebied, samengevoegd met ‘indogermaansch gemeengoed’, heeft men verder, in den loop der verleden eeuw, een grootschen eeredienst van de vermeende godin Ostara aaneengeklonken. Ziehier de hoofdtrekken van het luchtig getimmer. Ostara werd gevierd als de godin van den stralenden morgen, van het rijzend licht, als godin van de wederkeerende lente. Hare vereering strekte zich uit over geheel Nedersaksen, Westfalen en Nederhessen, waarschijnlijk ook over Friesland, Jutland en Deensch Seeland, en zelfs over Beieren. Volgens sommigen vereerde men in haar de natuurkrachten (in Westfalen vooral); andere beweren dat zij meest in Nederduitschland gevierd werd, waar de Meimaand met het offeren van Meibloemen en het oprichten van den Meiboom haar toegewijd was!Ga naar voetnoot(2) Ostara verschijnt te lentetijde nevens Donar, ja als zuster van Thor; als zoodanig heeft zij haar deel in de paaschvuren. Daarenboven is zij nauw verbonden met de drie schikgodinnen. Sommige gebruiken met paaschwater of rond waterbronnen te Paaschtijde wijzen op een bronvereering. Men offert haar kransen van allerlei bloemen, de berk is haar heilige boom, de haas | |
[pagina 65]
| |
en het lieve-vrouwenbeestje (pimpampoentje) zijn hare heilige dieren, de eieren haar liefste offer, doch ook paaschkoeken en andere onbloedige offeranden zijn haar toegewijd. Haar verschijning is als deze van de Eos: een snel zwevend wezen in een schitterend gouden gewaad gehuld, misschien uit de zee opgestegen, op gele schoenen; telken morgen wekt ze de stervelingen uit hun slaap en gaat langs hunne huizen met glinsterende schatten. Op haar lichtend voetspoor ontspruiten teere kiemen. Misschien is zij een bijzondere gedaante van de hemelkoningin. Ook de paaschspelen en zelfs de palmprocessie zouden oorspronkelijk op deze oude heidensche godin teruggaanGa naar voetnoot(1). De schitterende lentegodin werd aldus met al de schatten van de Paasch-folklore getooid: stralende Minerva ontsproten uit de hersens van de voortvarende philologische volkskunde. Het minder vooringenomen onderzoek der jongere tijden verdreef de lentegodin Ostara in het ijle waaruit ze geboren was. Niettemin blijft het aanneembaar dat onze germaansche voorouders, vooraleer het Christendom met zijn Paaschfeest tot hen gekomen is, een groot gemeenschappelijk lentefeest vierden. Het chronologisch samentreffen van het oudgermaansche lentefeest met het christelijk paaschfeest gaf ten slotte wezen en aanschijn aan ons huidig paaschfeestGa naar voetnoot(2). Hiermede meenen we een veiligen grondslag te hebben voorbereid voor het uitleggen van sommige paaschgebruiken. Het is onze overtuiging dat, bij het onderzoek naar den oorsprong en den aard van menig volksgebruik, de positieve kerkelijke instelling niet tot haar recht komt; dat men, daarentegen, al te gemakkelijk langs onveilige paden van onderkultuur en | |
[pagina 66]
| |
natuurreligie naar heidensche oergebruiken afdaalt waarvan het bestaan op zwakken grond en sterke fantasie rust. Zonder een inslag van vóórchristelijk erfgoed te miskennen, hopen we met heldere voorbeelden te kunnen aantoonen dat, in veel gevallen, een christelijke instelling onmiddellijk ten gronde ligt van volksgebruiken waarvan men de afstamming uit de heidensche voortijden wil afdwingen. A. Viaene. |
|