Biekorf. Jaargang 43
(1937)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 33]
| |
[Nummer 2] | |
De kruiskapel en S. Joriskapel te Damme.ONDER den titel ‘De oude kapellen van Damme’ geeft Biekorf (1936, bl. 241 v.) een brokstuk uit de rijk gedocumenteerde, nog onuitgegeven ‘Geschiedenis van Damme’ opgesteld door pastoor Opdedrinck zaliger. Deze merkwaardige aanteekeningen kunnen eenigerwijze aangevuld en verbeterd. Ten eerste over de Kruiskapel en S. Joriskapel. We nemen deze twee heiligdommen samen, daar hun latere geschiedenis een gesloten hoofdstuk vormt. Laten we eerst Opdedrinck's aanteekeningen samenvatten. De Kruiskapel was eigendom der Schippersnering. Wanneer ze werd opgericht is niet bekend; in 1394-95 is ze reeds een wijd befaamd pelgrimsoord (bl. 242). De oudst bekende oorkonde is een keizerlijke beschermingsbrief van 1553 (bl. 243). In 1555 is de kapel omgeven van ‘hovekins’, die, tijdens de groote omgang tot gerief van de pelgrims dienden, maar daarbuiten als weiland werden gebruikt (bl. 242). Door de Geuzen geplunderd in 1578 (bl. 243), wordt de kapel, in 1578-88, | |
[pagina 34]
| |
opnieuw door de beevaarders bezocht, wat ons laat besluiten dat ze hersteld werd (bl. 242); om dan, omstreeks 1617, toen men de nieuwe verdedigingswerken rond de stad bouwde, te worden gesloopt (bl. 241). Deken Jennyn, in 1640, teekent aan dat het mirakelkruis, vooraleer naar de parochiekerk te worden overgebracht, enkelen tijd in de S. Joriskapel vereerd werd, en, hoewel geen bewijzen voorhanden zijn om dit getuigenis tegen te spreken, meent S. dat hier wel een verwarring mogelijk is van de S. Joriskapel met de Kruiskapel (bl. 245). De S. Joriskapel bestond nog in 1634-35, toen een zerk er werd uitgehaald en overgevoerd naar de parochiekerk; wellicht was het heiligdom toen reeds bouwvallig (bl. 244); in 1640 stond de kapel in puin (bl. 245). Dit alles dient als volgt verbeterd. De keizerlijke oorkonde betreffende de Kruiskapel is niet van 1553, maar van 1533. Dat na de Geuzenberoerten de Kruiskapel wat opgeknapt werd en door de pelgrims bezocht, staat vast, maar een volledige herstelling was dit niet, want in 1596 was het mirakelkruis reeds in S. Joris, en 't jaar daarop, niet in 1617, werd de Kruiskapel gesloopt. Ook die S. Joriskapel had geen lange geschiedenis: bij het instaat-stellen, in 1595, was men wellicht te gesparig geweest, want in 1620, was het heiligdom bouwvallig en sprak men van afbreken. Toch dacht men er een oogenblik aan de kapel te herbouwen, maar van dit plan kwam niets terecht. In 1631, (waarschijnlijk reeds in 1620) was het mirakelkruis in de parochiekerk overgebracht en bekwam men de toelating de vervallen S. Joriskapel af te breken. Hiermede is de latere geschiedenis van beide heiligdommen nogal gewijzigd; maar ‘affirmantis est probare’. We moeten de feiten hernemen en de bewijzen leveren.
De oorkonde van 8 Juli 1533 - en niet 1553Ga naar voetnoot(1). Als we op deze vergissing wijzen dan is het slechts om te verhoeden dat men, op het vermeende gezag van Opdedrinck, verkeerde geschiedenis mocht schrijven. | |
[pagina 35]
| |
Ook nog om even te wijzen op belangrijke bizonderheden die hier worden aangehaald. De pastoors en kerkmeesters van O.L. Vrouw dreigden werkelijk de hand te leggen op het beroemd mirakelkruis; de keizerlijke schutsbrief zegt het uitdrukkelijk. Wat ze daarvoor wisten in te brengen is moeilijk te achterhalen. Wel wordt gezegd dat ze eigenlijk belust waren op de offeranden der pelgrims, en dit is niet onmogelijk, alhoewel we tamelijk wantrouwig mogen staan tegenover de uiteenzetting der feiten zooals deze in officiëele stukken worden opgegeven: deze is meest altijd een letterlijke overname van de teksten die in de suppliek voorkomen en is dus niet altijd van partijdigheid of eenzijdigheid vrij te pleiten. Doch één zaak staat vast: de bedreiging van den kant der pastoors en kerkmeesters bestond; anders heeft de keizerlijke schutsbrief geen reden noch beteekenis. Moest de voorgenomen overvoering van het mirakelkruis naar de parochiekerk intusschen reeds gebeurd zijn, zoo beveelt de Keizer alles in zijn vroegeren staat te herstellen. Moest men ze willen ten uitvoer brengen, dan zal men binnen en buiten de kapel de keizerlijke wapenteekens laten aanbrengen, als ‘saulvegarde’Ga naar voetnoot(1). Na de Geuzenberoerten werd de Kruiskapel gedurende korte jaren opnieuw door de pelgrims bezocht, doch zeer waarschijnlijk in 1596 is het mirakelkruis reeds in de S. Joriskapel; het is er in elk geval korten tijd | |
[pagina 36]
| |
daarna, en we hebben niet alleen geen enkel bewijs om deken Jennyn tegen te spreken waar hij beweert dat het kruis in S. Joris werd vereerd: we hebben wel bewijzen om zijn bewering te staven. Eerst werd, den 20 November 1596, de S. Joriskapel door bisschop Lambrecht verzoend, en een nieuw altaar in de kapel gewijd onder de aanroeping van S. Joris en het H. KruisGa naar voetnoot(1). Op zich zelf genomen is dit feit nog geen bewijs, maar in verband met de verdere geschiedenis krijgt het een andere beteekenis. Het jaar daarop, den 26 Juni 1597, vraagt en bekomt men de toelating de oude Kruiskapel ‘scheurewys’ gebouwd af te breken en de materialen te gebruiken tot verbetering der S. JoriskapelGa naar voetnoot(2). De herstelling van de Kruiskapel na den Geuzentijd zal dan maar half werk geweest zijn, meer timmerwerk dan metselen, want 't is een soort schuur en onder het afbraakmateriaal krijgt het ‘bart’ een bizondere vermelding. Als men in 1597 oorlof vraagt en bekomt de kapel af te breken, is het weinig waarschijnlijk dat men twintig jaar - tot ongeveer 1617 - zal gewacht hebben om van deze toelating gebruik te maken. Als men de kapel wil sloopen terwijl de beevaart nog in vollen bloei is, moet het zijn dat het wonderbeeld reeds een ander, waardiger onderkomen heeft gevonden. Als een jaar vroeger, in 1596, in de S. Joriskapel, waar het wonderkruis een tijdlang heeft berust, het altaar wordt gesteld onder de aanroeping van S. Joris en het H. Kruis; als we zien dat de afbraak van het Kruiskapelletje ten goede komt van S. Joris, dan blijft er maar weinig of geen twijfel dat in 1596 het mirakelkruis in S. Joris was overgebracht en daar vereerd werd. Maar ook S. Joris zou niet lang meegaan. Den 29 Augustus 1620 vroeg de deken van het S. Jorisgild | |
[pagina 37]
| |
toelating om in de ‘geruineerde’ kapel zijn veldvruchten op te bergen, wat hem werd toegestaan mits een zekere vergoeding uit te betalen aan den ontvanger van de O.L. VrouwkerkGa naar voetnoot(1). Dus zal het heiligdom niet meer voor den eeredienst in gebruik geweest zijn. Waar was het mirakelkruis dan ondergebracht? Denkelijk in de parochiekerk; de vergoeding aan de parochiekerk uit te keeren laat dit vermoeden. Toch zal dit, naar de opvatting van de gildebroeders althans, maar een voorloopige schikking geweest zijn: dachten ze nog aan 1533, toen de kerkmeesters de hand hadden willen leggen op het mirakelkruis? En was het vervallen kapelletje, als onwaardig voor den eeredienst, niet op bevel van de geestelijke overheid gesloten geworden totdat het behoorlijk zou hersteld zijn? De middelen ontbraken echter daartoe; en den 5 September 1620 vroeg men de toelating om het kapelletje af te breken en de materialen te verkoopen ten voordeele van het gild. 't Sloopen werd toegestaan, maar hier, zooals in de voorgaande verpachting, moest de opbrengst ervan niet aan het gild ten goede komen, doch aan de parochiekerkGa naar voetnoot(2). Een voor- | |
[pagina 38]
| |
waarde die bij de ‘supplianten’ met weinig geestdrift zal onthaald zijn en hen naar een andere oplossing deed uitzien. Het S. Jorisgild zat in slechte lakens, maar de Gildebroeders hadden sedert enkele jaren in hun kapel een onderkomen verschaft aan de kapelmeesters van den ‘Heylighen Cruyce’ die aan de vroegere schippersnering waren opgevolgd. De beevaart was steeds in hoogen bloei en de H. Kruismeesters zaten er ongetwijfeld beter voor dan de kruisboogschutters van S. Joris. Waarom zouden ze niet samenwerken - concordia res parvae crescunt - en de kapel volledig in staat stellen, zelfs herbouwen? Dat ging niet zonder de H. Kruismeesters, en het S. Jorisgild zou in het heiligdom zijn alleenzeggenschap verliezen; maar nog liever twee gelijkberechtigden naast elkaar dan in de handen te vallen van dien ontvanger der O.L. Vrouwkerk, die als een vervaarlijke slokop telkens weer opdook! Een accoord werd getroffen: het ging over niets minder dan een volledig nieuwe bouwGa naar voetnoot(1). Voorgelegd aan den bisschop, den 23 December 1620, werd het accoord goedgekeurd den 21 Januari 1621. Er was echter opnieuw een voorwaarde die heel het plan in duigen sloeg: de bisschop eischtte een ‘seker incommen van renten ofte landen’ tot onderhoud van het heiligdomGa naar voetnoot(2). We mogen ver- | |
[pagina 39]
| |
onderstellen dat de H. Kruismeesters aan deze voorwaarde niet konden voldoen: hunne inkomsten zullen hoofdzakelijk hebben bestaan in de vrijwillige, dus altijd wisselvallige giften der pelgrims. Misschien was er wel, achter den rug der ‘supplianten’, afspraak tusschen bisdom en kerkbestuur, om het heroprichten van de kapel te verijdelen: in het vervallen stadje, met zijn reuzengroote parochiekerk waarvan het in staat stellen en houden een angstwekkend vraagstuk blijkt, worden die kleine kapellen tot een ware lastpost. Wij kunnen het voor een louter diplomatische zet aanzien waar de bisschop getuigt het godvruchtig voornemen der supplianten niet genoeg te kunnen prijzen en waar hij, bij het stellen der zware voorwaarden, zich dekt met een beroep op het concilie van Trente. Hij vergt nog een tweejaarlijksche rekening van inkomsten en betalingen. Zooiets lag heel en gansch in de lijn der toenmalige kerkelijke uitzuiveringspolitiek, maar het was ook de genadeslag voor laat-middeleeuwsche strekking die op het gebied van eeredienst niet altijd de lijn wist te trekken tusschen onafhankelijkheid en teugelloosheid. Vooral de tweejaarlijksche rekening zal geweldig tegengevallen zijn: zich hieraan onderwerpen was al zooveel als zijn onafhankelijkheid prijs geven. Ook werden de voorwaarden niet aanvaard en dacht men niet verder aan herbouwen. Ruim tien jaar later, den 4 October 1631, vroeg men opnieuw de bouwvallige S. Joriskapel af te breken, daar ze voor de aanpalende gebouwen gevaar opleverdeGa naar voetnoot(1). Ditmaal vinden we geen aanduiding van de wijze waarop men den verkoopprijs der materialen zou besteden. Dacht | |
[pagina 40]
| |
men wellicht op die manier de gelden voor het gild te kunnen behouden? Dan was dit een misrekening. Den 24 Mei 1631 werd de aanvraag toegestaan op voorwaarde dat de materialen verkocht werden tot versiering van het altaar dat de Gildebroeders toen in de O.L. Vrouwkerk bezatenGa naar voetnoot(1). Het is in verband met deze toelating dat we kunnen verklaren het overbrengen van den zerk naar de parochiekerk, in 1634, door Opdedrinck vermeld. Daar het gild slechts voorwaardelijk gebaat was met het sloopen, begrijpen we nog dat men hiermede niet haastig was. En ten slotte, daar men in 1638 geen voldoening kreeg in de zaak van het nieuw S. Jorisaltaar, is het best begrijpelijk dat de puinen der kapel tot 1640 zijn blijven staan, zooals deken Jennyn heeft aangeteekend. M. English. |
|