Nu kwam er daar algauwe, achter de dood van dien ouden knecht, een andere knecht. Maar hij moest eerst zijn lesse leeren en 't eerste dat menheere hem vroeg, was: ‘Hoe heet gij?’
De jongen, die van de zake wist, antwoordde maar rap: ‘Jan, Meneere.’
- Ha! dat is goed... Kom meer binnen... en gaat gij dat hier kunnen gewend worden? want, jongen, 't is hier te spreken anders dan bij andere menschen.
- 'k Peis het wel, Menheere; ge moet maar goed mijn lesse spellen.
- We gaan dan maar een keer beginnen.
Menheere toogde hem de deure en vroeg
- Hoe heet dat, hier?
- Dat?... wel... dat is de ‘deure’ menheere.
- Wel mensch toch, met jen arm Vlamsch! Dat is de Kominne... En waar dat we nu staan, wat zou dat zijn?
- ... De gang, menheere.
- De gang, de gang! Waar hebben ze 't uitgehaald?
Dat is het Voorgeboefte ... En dat hier, wat is dat?
- ... Menheere, 'k en durf het haast niet meer zeggen, dat is toch wel de trap.
- Trap, trap, trap! hoe is 't Gods meugelijk!... dat is... de Okkegeschok ... en wat dat gij zolder heet, is bij mij het Overgezwem.
En alzoo vragend en antwoordend gingen ze 't huis rond.
Den hond heette Mijnheer Hollebos; de kat Madam Saterhos. Het vier van den heerd was de Gloria; het venster de Kijkuit. Menheere sliep in Kruiponder met een Sluron aan. De schure met strooi en koren heette de Korenmijne ... en zoo voort...
Zoo 't was goed. Jan vond dat geestig en bleef in dienst. 't En deurde niet langer dan 's anderendags 's nuchtends dat zijn latijn te passé kwam.
Hij stond eerst op, rokelde den heerd open en binst dat de moor overhing, gaf hij hond en katte t'eten. Elk kreeg zijn pateel aan weerskanten van den laaienden