Biekorf. Jaargang 42
(1936)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdVan droge jonkers en Brugsche zotten.In zijn Confutatie oft Wederlegginghe van den Biencorff (Leuven 1598; f. 51 v.) bestrijdt heere Jan Coens, pastor van Kortrijk, de ketters die beweren een ingestorte kennis van de H. Schrift te bezitten. Hij schrijft: ‘Sy [de H. Kerk] en ghelooft niet alle de ghene die nu segghen dat sy den gheest Godts hebben, stuytvossen, quacsalvers, cremerkens, clapperkens, poeetkens, camerspeelders en drooge ionckerkens, die hun grootelijcx roemen van de wetentheyt der h. Schrifturen.’ Wat meent de schrijver met die ‘drooge ionckerkens’? In de jaren 1457-1470 is er een ‘drooghe Joncker’ op reis door heel Vlaanderen. Te Brugge, Kortrijk, | |
[pagina 216]
| |
Oudenburg, Oudenaarde, Ninove komt hij de wetheeren groeten en krijgt drinkgeld voor hem en zijn gezelschap. Hij is gewoonlijk in 't gevolg der commissarissen van den hertog. In 1457 verschijnt ‘den drooghe joncheere’ te Brugge en te Oudenaarde waar de klerk het drinkgeld in rekening brengt: ‘ghegheven den drooghen Joncker, die met mine heeren de Commissarissen quam int vermaken van de wet...’ Vier jaar later ontvangen ‘den drooghen joncheere ende zyn ghezelle den bassere (buikspreker?)’ een vergoeding van de Brugsche gemeente ‘over haerlieder abeleyt (kunsten).’ In 1461 treedt onze jonkheer op in gezelschap van Cotry. De rekeningen vermelden de jonste der schepenen aan ‘den drooghen joncheere ende Cotrys zyne gheselle’ (Oudenburg); ‘den drooghen Joncheere ende den Joncheere van Cotry’ (Oudenaarde); ‘den drooghen jonckere ghepresseert vander artentike ende Cotry vander ledichede’ (Kortrijk). In de volgende jaren ontmoeten we in zijn gezelschap ‘Wallin de dichtere’ en een zeerelooper; te Oudenaarde treedt hij in 1463 op met ‘sinen paige’. Uit die teksten blijkt dat ‘drooghe jonckere of joncheere’ de benaming is van een zot, nar, poetsenmaker; zij schijnt in de gemelde jaren eigen te zijn aan één persoon. In 't vervolg moet ‘droge joncker’ een gemeene naam geworden zijn. Despars schrijft in zijn Cronijcke onder 't jaar 1487: ‘Ten zelven tijde reden uyt Brugghe diversche drooghe jonckers met Conraert, den zot van den roomsch coninck (Maximiliaan) vanghende ende arresterende alle die ghuene die met haerlieder juweelen... secretelick te Ghendt waert vloden...’ Voortgaande op dezen tekst van Despars, twijfelde Verdam aan de beteekenis van droog = zot. Hij schreef: ‘De vraag is evenwel of droge joncker niet eigenlijk beteekent kale jonker. Ook het fr. sec heeft de beteeke- | |
[pagina 217]
| |
nis kaal, berooid.’ (3, 1071). Die beteekenis blijkt geenszins uit Despars, waar de drooghe jonckers toch in ‘zot’ gezelschap zijn; en de talrijke gelijktijdige archiefteksten laten ons duidelijk in den ‘drogen joncker’ een zot, een nar herkennen.Ga naar voetnoot(1) Pastor Coens stelt zijn ‘drooge ionckerkens’ van een goede eeuw later in een gezelschap dat duidelijk wijst op hun aard. Veel leden der Rederijkerskamers, ‘poeetkens, camerspeelders’, bleven inderdaad, zelfs na de Spaansche herovering, in een kwaden roep van nieuwgezindheid staan. Pastor Coens voegt er ‘drooge ionckerckens’ bij, die blijkbaar niemand anders zijn dan leden van een Zottengilde of liever nog de ‘zotte’ leden van een overigens vroede Rederijkerskamer. Hier duiken vanzelf de Droogaars van Wervik op. De Werviksche Rederijkerskamer is niet de eenige die alhier uit een zottengilde ontstond, doch zij is misschien wel de eenige die de zotheid zoo stout in haar naam bewaarde, ook nadat zij tot vroede gilde gedegen wasGa naar voetnoot(2). Toen onze Brugsche Rederijker Eduard De Dene in zijn Langen Adieu van 1560 de ‘Drooghaerts van Werveke’ vernoemde, was de beteekenis van dien naam voor hem en zijn kunstbroeders nog heel duidelijk. De Drooghaerts ofte Zotten van Wervik mogen ons hier wel leiden - of verleiden? - tot het stellen van een vraag op de kap van de ‘Brugsche zotten’. Waar hebben de Bruggelingen hun volkschen spotnaam verdiend? Verschillende vertellingen zoeken den oorsprong van dien naam te verklaren in verband met het bouwen van een zothuis, ten tijde van den hertog van Bourgondië of van Keizer KarelGa naar voetnoot(3). Het zijn vertellingen, | |
[pagina 218]
| |
blijkbaar uitgevonden op den reeds verspreiden spotnaam. Toch schijnen die overleveringen aan te wijzen dat de naam tamelijk oud is, misschien tot de 16e eeuw en, wie weet, tot den tijd van het Prinsenhof te Brugge opklimt? De Raadt zocht een uitleg buiten de volksfantasie en betoogde als volgt. Eertijds bezaten de Brugsche schuttersgilden een nar of zot, in navolging van sommige rederijkerskamers. Als de gilde ergens uitging, was de zot altijd mee: hij mocht zelfs meegaan in den ommegang van het H. Bloed. De Brugsche gilden namen deel aan de spelen door andere steden uitgeschreven; voor de gildezotten was er dan een bijzondere prijskamp. Het schijnt dat de zotten der Brugsche gilden gewoonlijk de eerste prijzen weghaalden. Geen wonder dus dat de overwinnaars een wijdvermaarde faam kregen en geheel de Brugsche bevolking naar hen Zotten genoemd werdGa naar voetnoot(1). Terecht zoekt De Raadt den oorsprong buiten Brugge; of de Brugsche gildezotten werkelijk zoo onovertroffen geweest zijn, is niet bewezen. Daarom stellen we nevens de gildezotten met evenveel (en wellicht meer?) waarschijnlijkheid de ‘drooghe jonckers’ en andere narren van het prinselijk Bourgondisch Hof te Brugge. Het is bekend dat hertog Philips zoowel te DijonGa naar voetnoot(2) als te Brugge de narren begunstigde en... liet begunstigen door de gemeenten. De stadsrekeningen van Brugge 1443-1503 vermelden talrijke uitgaven ten voordeele van ‘den zot ons ghed uchts heeren’.Ga naar voetnoot(3) De hertogin en de heeren van 't Hof volgden het voorbeeld van den hertog na. Uit de aangehaalde teksten blijkt dat de ‘drooghe joncheere’ of zot van den hertog, en ook andere narren van in of rond het Prinsenhof naar | |
[pagina 219]
| |
verschillende Vlaamsche gemeenten medereisden in 't gevolg van ‘ons gheduchts heeren commissarissen’ in 't vermaken van de wet.Ga naar voetnoot(1) De wetheeren van Oudenburg, Kortrijk, Oudenaarde, konden wel niet verder dan die hooge ‘zotten uit Brugge’ te beloonen voor hun tegenwoordigheid en misschien voor de kluchten waarmede ze welwillend de oude en nieuwe wet verlustigden. Zou Brugge aldus zijn spotnaam niet te danken hebben aan de zotten van het Prinselijk Hof die jarenlang in vele Vlaamsche gemeenten verschenen en er drinkgeld opstreken? De naam van de ‘drooghe jonckers’ zou dan later als een spotnaam blijven kleven op heel de Brugsche gemeente ofschoon hij, naar zijn oorsprong, eerder zou wijzen op de ‘Grootdadigheyt’ van Brugge in den Bourgondischen tijd? A. Viaene. |
|