- M' hebben vandage schoone gespeeld! zei den blazer tegen den orgelist.
- Ik en kan 't ook niet, zei den boer als de pastor hem d'absolutie niet en kost geven.
- Met den kop werken is lastig, zei den boer, ik zie 't aan onzen osse.
- 't Is 'nen dichter, zei den boer, hij maakt van een schete 'nen donderslag.
- Foert met die geen pacht en betaalt, zei den boer, en hij liet een vliegen.
- Ons Heere heeft vader nog deur de Maarte g'holpen, zei de jongen, maar den duivel haalde hem in April.
- 't Heeft alles een einde, zei den boer, buiten 't sermoen van onzen pastor.
- Dat en is geen vleesch voor de katte, zei de dief, en hij stool twee hespen.
- 'k En zal 't mij' leven niet vergeten! zei de dief als de beul hem 't strop aan den hals deê.
- 'k En kan 't niet alleene! zei Mietje als ze heur vroegen waarom ze niet en trouwde.
- Dat is aardig zand, zei den advocaat, en hij was in de klijte gerocht.
- Hij moet het gewend worden, zei de vrouwe, en ze trok den paling het vel uit.
- Zonder vier en kan ik niet bakken, zei Pee Waantjes, en hij stak zijnen trog in den oven.
- 't Een verdriet achter 't ander, zei 't wijf, gisteren mijne man dood en vandage mijn naaide verloren.
- Magere kost, zei de vos, en hij snapte een vliege.
- De wereld gaat op en neere, zei de vos, en hij zat op 'ne pompesteel.
- 't Zijn al woorden! zei de vos, den boer en zal mij zijn ganzen niet te wachten geven.
- Eerst den ouderdom, zei de pater, en hij haalde een potflessche uit.
- Ware mijn bulte nu ook buik, zei scheeven Doren als hij bij den pastor aan tafel zat.
- 't Is jammer van mijnen schoonen durst, zei Koben, en hij moest water drinken.
- 't Zal vandage 'nen heeten dag worden, zei de tooveresse, en ze moest verbrand worden.
- Wat den duivel nu nog gelezen? zei de jongen bij zijn avondgebed.
- Dat ligt buiten mijn verstand, zei de jongen, lijk driemaal dertiene.