| |
| |
Mengelmaren
Uit een boek der Brugsche Biervoerders.
In het lotboek, 1825-1831, van het Biervoerders-officie van Brugge (Stadsarchief: Ambachten) hebben twee bladen gekleurde omlijstingen met afbeelingen. Vooreerst op het titelblad zijn twee biervoerders geteekend die een ton dragen. Meer belangwekkend is de keerzijde van een der laatste bladen van het boek.
Bovenaan heeft men het sterfhuis van een biervoerder afgebeeld; in 't midden eener nogal ruime huiskamer staat een lijkbaar overdekt met pelder, waarnevens zes brandende keersen; op den achtergrond ziet men een klein altaar, terwijl op den voorgrond twee biervoerders, in biddende houding, knielen en rechts een derde biervoerder vooruittreedt met een keersensnuiter in de hand. Links bij den heerd zit een vrouw en heel achteraan ziet men het biervoerdersgereedschap van den overledene. Onderaan leest men:
Weest gedachtig dat gy eens moet sterven
En bid voor die hierboven staan
Omdat zy mogen 't ryk Gods beërven
En dat het met U ook wel zou gaan.
P. Allossery.
| |
Bommis - Bommesse.
‘Zoo noemde men te Brugge, zegt De Bo in zijn Westvl. Idioticon, een zingende mis zonder orgel, voor dewelke er niet geluid wierd, maar gebomd of geklopt met de klok. Het broederschap van de H. Barbara, en dat van de Zeven Wee'n deden bommissen doen. - Dit woord dat men in de kerkrekeningen vindt, is tegenwoordig [1873] nog gekend bij de oude menschen.’
In de aanteekeningen van J. Gailliard, Grafschriften van Vlaenderen. Brugge, S. Salvators II, f. 186 r. (Staatsarchief te
| |
| |
Brugge) vinden we melding van een Jan van de Walle, filius Jan, overleden in 1512, die begraven werd in die kerk, in de kapel van O.L. Vrouw van de Zeven Weedommen en er een fondatie had gedaan: ‘alle dagen te zes euren een eeuwige zingende misse en de groote klokke dry reysen dertig cloppen te klippen gelyk men doet voor alarme, welke men ter dier oorzaek de Bom-misse naemt.’
Zou de oorsprong van die benaming aldaar niet te vinden zijn?
P.A.
| |
Liedje van de geernaars.
I
En een kolossale meisje zoo jong en zoo schoon
Ja, zoo jong en zoo schoon.
En ze liep er met geerenaars al langs de straat
‘Geerenaars!’, riep ze zij, ‘en wie koopt er aan mij?
Wie koopt er, wie koopt er wat geerenaars aan mij?
Tra der la la la la la la,
Tra der la la la la la la,
Wie koopt er, wie koopt er, wat geerenaars aan mij?’
| |
II
Daar was er een heere, die door zijn venstertje lag,
Ja, door zijn venstertje lag,
En hij wenschte het meisje een heelen goeden dag.
‘Goeden dag’, zeide hij, ‘komt maar binnen bij mij,
Komt binnen, komt binnen, en drinkt een glaasje wijn.
Tra der la la la la la la,
Tra der la la la la la la,
Komt binnen, komt binnen, en drinkt een glaasje wijn’.
| |
III
‘Kom maar binnen mijn vriendin (bis),
Want ik heb voorwaar geen kwaad al in mijn zin’.
Maar op een keer riep hij uit: ‘Mag ik spelen op mijn fluit?’
Zij sprong van al de trapjes, en haar kloefjes was ze kwijt.
Tra der la la la la la la,
Tra der la la la la la la,
Zij sprong van al de trapjes, en haar kloefjes was ze kwijt.
| |
IV
En waarvan is het meisje zoo bleek van couleur,
Ja, zoo bleek van couleur?
't Is omdat haar vader zoo speelde op zijn poot, en eenen stamp en eene smeet,
Dat ze kreeg al op haar lijf.
Van onder en van boven was zij haar geernaars kwijt.
| |
| |
Tra der la la la la la la,
Tra der la la la la la la,
Van onder en van boven was zij haar geernaars kwijt.
| |
V
Hasa meisjes, als gij nog, 'ja, met geernaars loopt,
Past op dat gij er aan geen heere verkoopt.
Want zulk een slimme gast, hebben u zoo dikwijls vast.
Zoo verliest gij uw bloempje als gij niet op en past.
Tra der la la la la la la,
Tra der la la la la la la,
Zoo verliest gij uw bloempje als gij niet op en past.
Opgeteekend te Leisele. L.D.V. - Vgl. voor de zangwijze Lootens Feys, Chants populaires, bl. 203; De Coussemaker, Chants populaires, bl. 277. In beide verzamelingen is maar één stroof opgeteekend. Volgens De Coussemaker was het liedje van het ‘Garnarsmeisje’ geheel eigen aan Duinkerke, in 't bijzonder van het visschersvolk aldaar. Ze zingen gewoonlijk maar de eerste stroof; de andere klausen kon hij (omtrent 1850) maar zeer onvolledig opteekenen.
| |
't Liedje van den Uil-die-op.
Den uil die op den peereboom zat (bis)
En boven zijn hoofd daar zat er een kat
van sijbeldondeine, van tralala,
En boven zijn hoofd daar zat er een kat,
den uil viva! den uil viva!
Den uil die schoot in eenen lach (bis)
Omdat hij 't katjes pootjes zag
van sijbeldondeine, van tralala,
Omdat hij 't katjes pootjes zag,
den uil viva! den uil viva!
Den uil die sprong van tak tot tak (bis)
Altijd gevolgd al door de kat
van sijbeldondeine enz...
't Was alzoo dat hij zijn potje brak (bis)
En me' prornmelde hem in een leeren zak
Men droeg hem zoo naar den doktoor (bis)
En juffrouw die kwam zelve voor,
| |
| |
Men zett' hem daar op eenen stoel (bis)
't Was juiste op zijn verstuik vandoen
Men lei hem daar een plaaster op (bis)
Van aan zijn kop tot aan zijn strop
Men trok hem nog zes oneen bloed (bis)
't Is jammer dat hij sterven moet
Op 't laatst den uil gaf zijnen geest (bis)
't Is jammer van die fraaie beest
Gebuurs en wakers vol getraan (bis)
Die riepen al: Wat nu gedaan
Den pastor was daar ook omtrent (bis)
En hij kreeg den steert voor een present
De koster was daar ook genood (bis).
En hij knabbelde den prijk voor heetebrood
Men lei hem in een looden kist (bis)
En om zijn geld wierd veel getwist
van sijbeldondeine. van tralala,
En om zijn geld wierd veel getwist,
den uil viva! den uil viva!
M.H.V. Loo.
|
|