Rokken dat een ander spinnen moet (door zijn schuld een ander doen lijden).
De zeug gaat met den tap loopen (waar alles verwaarloosd wordt).
Waar den tuin leegst is, daar gaat men over (de meerdere vertrapt den minderen man) = De groote visschen eten de kleine.
't En zijn niet al koks die lange messen dragen (schijn bedriegt).
De woorden en vullen den zak niet (geen woorden maar daden zijn er noodig).
Brillen van alle gezichten verkoopen (de huike naar den wind hangen).
't Een mes houdt het andere in de scheê (men zwicht dengene die zelf op z'n hoede is).
Arm muizeke dat maar één hol en heeft ('t is goed van twee pezen op uw boog te hebben).
Dat is de bruid waar men om danst (daar ligt de knoop van de zaak).
De eene scheert de schapen en de andere de verkens (de menschen zijn verschillend van aanleg, de eene heeft meer geluk dan de andere).
't Is hierom en daarom dat de ganzen barvoets gaan (ge kunt de reden zelf achterhalen).
Den haring om de roche braden (een bliekske werpen om een snoek te vangen).
Een goed peerd is zijn haver weerd.
Men vond nooit leelijk lief (liefde is blind).
Het verken in den ketel jagen (alles tot eigen bate trekken).
Te zeere snuiten doet bloeden (men moet nuttelooze strengheid vermijden): Waar een draaike genoeg is, waartoe de koorden?
Hij heeft altijd ei of jong (heeft altijd iets in den zin, broedt steeds nieuwe plannen).
Die 's noens opstaat, 'n slaapt heel den dag niet (beter laat dan nooit).
Met andermans sleppen in d'asschen zitten (achterklap vertellen).