‘Pijlsteert’ en ‘dju’
(Vgl. hierboven bl. 166).
DIE roche waarover J. De Langhe hierboven bl. 166 schreef, noemen onze visschers hier te Nieuwpoort ook Scherpsteert; maar ik heb nog niemand hooren zeggen dat hij een ‘djude’ gevangen had, doch wel een ‘dju’.
- 'k Heb d aar een leelijken dju in mijn netten gekregen!
Vanwaar dju komt? Van ‘Judocus’ naar de gissing van J.D.L. Ik meen het anders.
't Woordje dju komt in vele beteekenissen voor in den woordenschat onzer visschers en ook in dezen van het mindere volk.
Als er iets tegenslaat in doeninge, handel of bedrijf, dan zegt de man uit het volk nogal dikwijls: ‘nom de tonnerre!’ Hier zegt men ‘nom de dju’: een bastaardvloek.
Dju, naamwoord, en djusch, adjectief, worden in zeer verschillende beteekenissen gebruikt, doch steeds om iets uitzonderlijks, iets verrassends aan te duiden; somtijds iets dat men verwenscht acht of dat men verwenschen wil.
Van een klein kind dat het rakkersbedrijf in merg en been heeft, zegt men met welbehagen: ‘'t Is een djusch kind!’ Een kind dat rap ter tale en rap van begrip is, wordt in de familie als ‘een dju van een kind’ vereerd.
Een opgeschoten jongen die streken en perten speelt aan menschen en dieren, is ‘een dju van een jongen!.... waar zal dien jongenschen dju belenden?’
Een rappe, oolijke vent die iets buiten 't gewone kan uitwerkenl is in den volksmond: ‘een dju van ne vent!... Waar haalt die djusche vent dat uit?...’
Ook in het visschersbedrijf heeft het woord deze beteekenissen.