- Der zitten geen steenen in die pruimen, zei Ciska, en z'had een slekke opgeëten.
- Het noodigste eerst, zei Jan, en hij ontstak zijn pijpe... voordat hij zijn dronken Triene uit de gracht hielp.
- 't Bloed trekt, zei Jan Palfijn, en hij sliep bij zijn zwijn.
- 'k Zie land, zei Karel, en zijn beuterstande was uit.
- 'k Winne geld lijk hooi, zei Kosmas Kiekens, maar 't en is zoo lang niet.
- 'Ne goen aanleg is den hel(f)t van de menage, zei Laste, en hij lei zijn wijf aan 't vier.
- 't En ontbreekt mij maar beuter, zei Maarten, hadde ik brood... en hij ging schooien.
- Stille, voorzichtig, zei Polleflietje, en hij spande zijn peerd in met twee wissen.
- Krijgachtig en ben ik niet, zei Splijtmijte, en hij wilde vijf vierendeel voor een elle hebben.
- Al dat raar is, heet men aardig, zei Uilenspiegel, en hij haalde zijn haal om over een strooi te springen.
- Ge kunt nooit weten, zei de man, en hij zette de fuik op het dak.
- Dat is 'nen hond van een peerd, zei de jongen, en hij reed op een katte.
- Dat valt mee, zei de kajuitsjongen, en hij viel met al de tellooren van den trap.
- Spaart, spaart, zei Grootje Gram, lekker en is maar 'nen vinger lang.
- De zottigheid moet er uit, zei Grootmoeder, en ze reed te peerde op 'nen bezemstok.
- Men kau 't niet al onthouden, zei Wanne Wap als ze ging melken, en z'had heur twee eemers vergeten.
- Alle ambachten zijn smerig, zei de kosterinne, en ze stak een keerse in heuren zak.
- 't Is kerkewerk, zei Karel Potaeyse, en zijn vimme vloog omme.
- Liever een slag aan mijn ooren dan nesten in 't herte, zei 't wijf, en z'n wilde geen kwaad hooren van heuren vent.
Werkbie.