Biekorf. Jaargang 41
(1935)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 73]
| |
Losse aanteekeningen over Sint-Andries.I. De verdwenen kerk.IN den nacht van 10 op 11 Augustus 1869 werd de parochiekerk te Sint-Andries door een brand vernield. Over dit gebouw, dat een overblijfsel was der voormalige abdij, zijn wij nog weinig uitvoerig ingelicht, alhoewel er geen gebrek is aan oude en nieuwere plaatselijke geschiedenissenGa naar voetnoot(1). J. Weale in zijn Gids voor Brugge en omliggende, schrijft, in 1864: ‘L'église... qui doit avoir été fort belle autrefois, a souffert terriblement; il n'en existe que la nef et ses bas-côtés et une tour occidentale...’Ga naar voetnoot(2). Het is weinig; maar als Weale met zijn fijn kunstgevoel en zijn oudheidkundige speurzin in het gehavend bouwwerk nog veel moois kon ontdekken, dan kunnen wij er zeker van zijn dat de verdwenen kerk werkelijk een monument was. De jongste geschiedkundige ‘Beschrijving der gemeente St Andries’ (1930)Ga naar voetnoot(3) heeft ons menige kostbare opheldering gebracht nopens het verdwenen gebouw; toch komen in deze schat van aanteekeningen enkele bizonderheden voor die minder nauwkeurig schijnen, of aan zekere gedeelten van de kerk eene oudheid toeschrijven die bezwaarlijk kan aangenomen. De eenige bewijsstukken die tot nog toe bekend zijn en onze onderzoekingen kunnen vooruithelpen, zijn: 1o Een ‘lavis’ van den schilder J. Verbrugghe, die, omstreeks 1813-19, voor den brugschen kunstminnaar en oudheidkundige Joseph van Heurne de Puyenbeke een omvangrijke verzameling schetsen vervaardigde van | |
[pagina 74]
| |
kerken, kasteelen en kunstvoorwerpen. Deze verzameling is ongelukkiglijk verstrooid. De teekening der Sint-Andrieskerk berust in de stedelijke bibliotheek te Brugge. 2o Een zeer vrije opname van de grondvesten der oude kerk, in de aanteekeningen van wijlen kanunnik DuclosGa naar voetnoot(1), en gedateerd van 27 Mei 1870.
***
Toen de Benediktijnen zich te Sint-Andries kwamen vestigen, tegen het einde der elfde eeuw, kregen ze als kloosterkerk een reeds bestaande parochiekerk - ecclesia de Bethferkerke - die lange jaren voor monniken en parochianen tot gemeenschappelijke bidplaats zou dienen. Eerst in 1241, onder abt Willem Lentyn, kwam hierin eene verandering, daar de prelaat de kerk der monniken door een muur liet afscheiden van het gedeelte dat tot parochiekerk bleef dienenGa naar voetnoot(2). Overal waar klooster en parochie in een zelfde gebouw huisden, zien we de verschillende diensten aan verschillende altaren verrichten: de monniken behouden zich het hoogkoor voor, terwijl de parochiedienst geschiedt in een der zijbeuken, of liefst aan een altaar opgericht bij den ingang van het koor, zoodat de heele voorkerk als volkskerk kon gebruikt worden. Zoo was het te Loo, te Voormezeele, te Ieper in de Sint-Niklaaskerk, waarde Benediktijnen van S. Jan te Terenburg zich kwamen vestigen, enz.; maar nergens in Vlaanderen was de scheiding zoo scherp doorgevoerd als te Sint-Andries. Van deze verandering, ingebracht' in 1241, zegt de | |
[pagina 75]
| |
Beschrijving (bl. 77): ‘De kerk werd in twee deelen gesplitst, het eene voor de monniken, het ander voor de parochianen bestemd. Later waren en zelfs twee verschillende kerken...’ en hier wordt verwezen naar de plattegrond-teekening, waarop echter deze ‘twee verschillende kerken’ moeilijk te ontwaren zijn. Feitelijk is het wel een en zelfde kerk, met dwarspand of transept, en kooromgang met apsidale kapellen. Het oostelijk gedeelte, dat door een verschillende traceering is aangeduid, is wat in den Franschen tijd werd afgebroken. We kunnen met de opgave van de Beschrijving ons slechts een weinig duidelijke voorstelling maken van de wijze waarop de splitsing van abdij- en parochiekerk te Sint-Andries werd doorgevoerd. Er werd een scheidingsmuur opgetrokken in 1241 - eerste toestand; er werden, later, twee afzonderlijke kerken ingericht - tweede toestand; maar noch de eerste noch de tweede toestand wordt nader beschreven. Tusschen de regels door kan men toch lezen dat S. de volgende meening is toegedaan: in de tweede toestand was de hoofdbeuk de eigenlijke abdijkerk, terwijl de noordelijke zijbeuk, wellicht nog het primitieve kerkje van Straten of Bethferkerke (vgl. bl. 67 en 73), voor den parochiedienst bleef voorbehouden. Zoo lezen we dat de geloovigen tot de kerk toegang kregen langs een zijdeur in den noordbeuk, terwijl de middelbeuk op den westgevel de gebruikelijke ingangsdeur mistte ‘daar hij den monniken voorbestemd was’ (bl. 67). Deze voorstelling is onjuist; de scheiding in 1241 ingebracht, is een scheiding tusschen het oostelijk en westelijk gedeelte: het koor en waarschijnlijk het dwarsschip werden volledig afgemuurd en dienden tot abdijkerk, terwijl de beuken aan de parochie werden toegezegdGa naar voetnoot(1). Aan deze toestand is naderhand geen wijziging | |
[pagina 76]
| |
meer gebracht, zoodat we niet kunnen zeggen dat ‘later’ twee afzonderlijke kerken werden ingericht. De hoofdbeuk had overigens wel de gebruikelijke westelijke ingang. Over de scheiding, die in 1241 werd ingevoerd, zijn we tamelijk omstandig ingelicht door de akte van overeenkomst, door J. Weale in zijn Chronica S. Andreae afgedruktGa naar voetnoot(1): ‘De muur, die abdij- en parochiekerk zal afscheiden, moet van den grond tot boven aan de gewelven reiken, zonder gelijk welke opening of doorbreking, en zal gebouwd worden ubi modo sunt ostia, waar thans de deuren zijn of toegang.’ Deze laatste uitdrukking is op zichzelf niet zeer duidelijk, maar moet m.e. verstaan worden van den ingang tot het koorGa naar voetnoot(2). Dat niet de noordelijke zijbeuk alleen werd afgemuurd en tot parochiekerk ingericht, blijkt uit de verdere bewoordingen van de akte zelf. De abdijgebouwen lagen ten zuiden van de kerk, zoodat het kloosterpand tegen den zuidelijken nevenbeuk aanleunde. Er wordt bepaald dat de muur tusschen kloosterpand en parochiekerk een gemeen-muur zal zijn, die niet mag weggebroken worden of | |
[pagina 77]
| |
beschadigd. De deur, die van dezen beuk in het kloosterpand toegang geeft, moet op slot blijven, tenzij in uitzonderlijke en wel bepaalde gevallen. De abt zal den sleutel in bewaring hebben. Nieuwe deuren of openingen mogen in dezen muur niet gemaakt worden. Dezelfde abt Willem, die om de kloostertucht te bewaren, de scheiding tusschen klooster- en parochiekerk tot stand bracht, liet om gelijke redenen de abdijgebouwen door groote omheiningsmuren afzonderen. Het kerkhof strekte zich uit op den noordkant der kerk, en vóór den westgevel. Een muur werd gebouwd die van den westhoek der kerk naar het Noorden strekte (versus mare), dwars door het bestaande kerkhofGa naar voetnoot(1). Toch bleef het zoo afgemuurde kerkhof ten gerieve van de parochianen, zoodat de groote westerpoort, waarvan de abt densleutelhield, in zekere omstandigheden moest ontsloten wordenGa naar voetnoot(2). De gebruikelijke westeringang was er dus wel, en uit de bewoordingen van de overeenkomst blijkt het dat deze ingang leidde van de parochiekerk naar het afgemuurde kerkhofgedeelte.
***
Met deze enkele bizonderheden aan betrouwbare oorkonden ontleend, en de plattegrond-teekening door Weale-Duclos, kunnen we ons een betere voorstelling maken van de verdwenen kerk. Het was een kruiskerk, met kooromgang en straalkapellen, waarvan het westelijk gedeelte (A) bestond uit een hoofdbeuk met smalle en lage zijbeuken (zwarte lijnen), deze laatste waarschijnlijk afgedekt met lessenaardaken. De hoofdbeuk zal wel rechtstreeks verlicht zijn geweest. Tegen den westgevel werd, in 't begin der verleden eeuw, een voorportaa aangebouwd. Deze beuken werden, in 1241, van de overige kerk gescheiden door een binnenmuur (zware stippellijn), waartegen altaren voor den parochiedienst werden opgesteld. De zijbeuken werden later gewij- | |
[pagina 78]
| |
zigd - hierop komen wij verder terug -: de zuidbeuk werd afgebroken, de noordbeuk verbreed. Aan de overzijde van den binnen-scheidingsmuur was de abdijkerk (B), oorspronkelijk transept (E-D), koor en kooromgang der primitieve kerk. Op de plattegrond-teekening is het hoogaltaar der abdijkerk omgeven van kringsgewijs geplaatste zuilen. De ‘Beschrijving’ verklaart deze bizonderheid als volgt: ‘altaar in vorm van ciborium, rustend op zes kolommen’ (bl. 74). Zooiets valt bezwaarlijk aan te nemen. Eerst is deze vorm van ciborium niet gebruikelijk; dan is het niet waarschijnlijk dat | |
[pagina 79]
| |
Weale-Duclos, die blijkbaar slechts de bouwkundige bestanddeelen hebben opgezocht en aangeteekend, hier architectuur en meubileering hebben verward. Van het ciborium, zoo dit ooit heeft bestaan, zal wel in 1869-70; niets meer zijn overgebleven, daar sedert de vroegste tijden het hoofdaltaar herhaaldelijk volgens den tijdsmaak was veranderd en vernieuwd. Eindelijk, alhoewel op deze teekening de juiste verhoudingen niet zijn bewaard, lijkt dit vermeend ciborium veel te breed en grootsch opgevat. Alles wordt echter duidelijk wanneer we in de zes zuilen een bouwkundig bestanddeel willen zien nl. de zuilenkrans van de apsis, tusschen koor en kooromgang. Willen we de reeks doortrekken tot aan het transept, dan zien we dat deze zuilen de voortzetting zijn van de zuilenrijen tusschen hoofd- en nevenbeuken. Feitelijk leent zich deze grond-teekening zeer goed voor een gewelfbouw boven koor en omgang. Waarom hebben Weale-Duclos slechts de zes zuilen van de ronding aangeduid en niet de overige? Zeer waarschijnlijk omdat de sporen van deze laatste verdwenen in 't begin der verleden eeuw, toen men, op den oostkant, de oude parochiekerk vergrootte door het bijvoegen van een rechthoekig koor (C).Ga naar voetnoot(1) De uitgebouwde transeptarm op de zuidkant (D) was een toren, volgens de aanteekening van Weale-Duclos. Deze toren moet al vroeg gesloopt zijn, wellicht toen denog bestaande noord-westertoren (F) onder abt Jan Assel (- 1555) werd voltrokken, of nog vroeger in de Geuzenberoerten. Op de plaat bij Sanderus komt een zuidertoren niet meer voor; maar dat hij bestaan heeft blijkt uit de reeds vermelde akte van 1241, waar er spraak is van een turris meridionalis. Uit deze akte kan men afleiden dat er nog een tweede toren bestond, en feitelijk geeft het plan Weale-Duclos een wester- | |
[pagina 80]
| |
toren aan, op de plaats van het jongere portaal, vóór de hoofdingang. Het gansche gebouw, met zijn smalle zijbeuken, transept, kooromgang en straalkapellen vormt een wel gesloten plan, dat, afgezien van later aangebrachte veranderingen, in eens schijnt ontworpen en uitgevoerd. Tot welk tijdstip klimt het gebouw op? Ziedaar een zeer ingewikkelde vraag waarop men voor 't oogenblik slechts met gissingen kan antwoorden. Hadden zij, die in 1869-70 de blootgelegde fundeering opnamen, er nog aanteekeningen bijgevoegd betreffend het gebruikte bouwmateriaal, dan waren wij voor een goed deel geholpen geweest, maar over soortgelijke aanteekeningen beschikken we niet. Dit staat in elk geval vast, dat op onze plattegrond niets meer van het primitieve kerkje van Straten is overgebleven, zooals verder nog zal blijken, en dat hij op een grootscheepsche herbouwing wijst door de monniken ondernomen in een bloeitijdvak der abdijgeschiedenis. De oostelijke afsluiting met den kooromgang en de straalkapellen als cirkelvormige uitbouwen, verwijst naar de dertiende eeuw. Onze teekening kan niet verwijzen naar de veranderingen van omstreeks 1460, wanneer het koor werd uitgebouwd naar het Oosten: voor zoover ons de latere teekeningen over deze vergrooting laten oordeelen eindigde het koor ditmaal op een rechtlijnige wand. In deze periode zouden de straalkapellen zeker niet halfrond zijn afgesloten, maar veelhoekig. De eerste helft d er dertiende eeuw teekent voor de abdij een bloeiperiode op velerlei gebied, 't is de tijd van de groote verbouwingen: de omheiningsmuur (1242), het kloosterpand en het hoofdgebouw met dormitorium (1245), het ziekenhuis en de schuur (1252). Daar deze stoffelijke bloei gepaard ging met strenge regeltucht, kan het niet verwonderlijk zijn dat de vrome monniken eerst aan het huis Gods hebben gedacht vooraleer aan eigen meer passende huisvesting te denken, en dat in deze dagen het klein kerkje van Straten, zoo dit nog bestond, de plaats inruimde voor een grootsche abdijkerk. Juist | |
[pagina 81]
| |
deze monumentale verbouwing zal abt Willem in de mogelijkheid hebben gesteld, in 1241, de gewenschte scheiding van parochie- en kloosterkerk te vragen en te bekomen. M. English. |
|