Biekorf. Jaargang 41
(1935)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 41]
| |
Van de oude Brugsche bleekers.(Vervolg en Slot van blz. 12.) AAN die eigenste stande (van Koptje Dessein) heeft Fijne Jackx, de dochter van Louise, al keernen heur schoonste dagen versleten. Dat was heur werk, ze was daar preusch op; en ze zong daarbij dat 't snaarde: 't liedje van Romaan den Provisoiren Prisonnier! 't Was eentje van ‘'t oukt attiek’ (den ouden antiek) maar de oude liedjes zijn de beste, en zingen verlichtte den arbeid en gaf daarbij den zwaai en de mate. Er waren eens twee fransche kame-roo-den, de
zaloeschheid die was voor hen te groot. Op zekren dag hin
ze malkoor vrooden, de oprecht liefde 'n kent geen ka-me-
rood Op-rechte liefde 'n hen geen ka-me-rood!.......
In een speelhuus wor ze samen verkeerden,
wor da' Romaan zijn trouw had toegestoon
aan eene meid die hij oprecht vereerde,
doch voor zijn vriend had zij hem looten stoon.
Romaan die heeft zijn kamerood deursteiken,
tot dat hij gansch versmoord lag in zijn bloed.
Mo' seffens wierd hij in 't prison gesteiken.
Adieu, jonkheid! 't is nu gedoon voorgoed!
| |
[pagina 42]
| |
Romaan z'n moeder liet heur troonen leiken,
en ze is nog eens naar het prison gegoon,
wor da' ze vroeg om heuren zoon te spreiken,
ze zei: ‘menheer, 'k heb een knievol gedoon’.
En dan is zij bij heuren zoon gelooten,
Romaan die vloog zijn moeder aan den hols...
mor ol heur troonen konden niet meer booten,
hij werd gebracht al voor een dood spinaal,Ga naar voetnoot(1)
Hij wierd verblend, en kon nu niet meer spreiken,
zijn moeder riep: 't is den goddelijken wil!
och kind! ik voel voorgoed mijn herte breiken!
Romaan zijn bloed stond in zijn aders stil...
't Kommando k' aam, dat ze nu mosten schieten;
er kwam gereên 'en fransche zinnerol...
hij riep hun toe: je moe gin bloed vergieten!
hij krijg' pardon! 't is vergeiven ollemol!...
Vraag' nu aan God voor moeder een lang leiven.
Bidt voor den Keuning en zijne mazesteit!
door moeders troonen bejoudt je je' joenk leiven,
en ook daarbij jen volle liberteit!!...
En als ze aan dien liii.... berteit kwam, ze schuddebolde met heur hoofd lijk e' keun dat den kop ingeslegen wordt! jamaar... 't zat zooveel gevoel in heur zang! 't Witgoed moest nu weder in 't fernoois: in 't wit zop als tweede zoptje. Dat witzop 'n was maar klaar spoelwater. 't Achtergoed, met hier en daar 'en lek zeepe aan de randen, ging intusschen in 't eerste bad dat voor 't klaargoed al gediend had. En 't was toen van: - Diizerei, je go nog meugen leggen van den avond! De man voerde met den kordewagen al dat er wit was naar 't gers om te gaan bleeken. Wat op den bleek lag 'n mocht nooit droge liggen, moest dus aantijden begoten worden met 't water uit de grachten. De knecht, daar- | |
[pagina 43]
| |
mede gelast, gebruikte daarvoor houten gieters of scheppers, gelijk langwijsde bootjes van een halven meter, met nog een veel langeren steert. Hij smeet 't water met die lepels, 't was geestig om ziene, juiste van passe verre genoeg, geen voetje verder: een echte kunste! Maar als het gebeurde dat de wind scheef zat, en de kave van ‘Verstraeten's Stokery, Spoel en Draf’ (nu Nederl. Gist- en Spiritusfabriek), als die kave, zeg ik, al z'n bitter uitspoog! - Menschen! tjoutte Maria! Onze Vrouwe! schruwelden ze met tienen-twintigen te gelijk. Zou'-je 't toch nie' verpijpenGa naar voetnoot(1). Kijk' nu e'ki nè... en al ons schoon werk!.., Alla giet maar! Water, water! Die nu wil' gieten, heeft nu de keure: zoo'n giet je niet, zoo 'n he' je niet! Dat gieten hielp wel een beetje maar ‘'t en was toch dadde niet’. En in de roste mane bleeken 'n was ook maar om ‘azzo’ te laten. 't Moesten van die klinkendeklare nachten zijn met schoon openeerdig weêre. 's Winters als de deure sleepte, waren de waschwijven uitgelaten van geluk: - De zille slipt, zeiden ze, me gon vos hên van den nach', 't go' nijpen.Ga naar voetnoot(2) Goed gevlogen! En 's nuchtends stonden ze, d'handen op d'heupen, met voldoeninge naar de stukken te kijken - 't Blikt dat 't schreeuwt! Achter dat ‘schreeuwen’ wierd het boeltje vierkantte opgepakt, nog eens met den kordewagen weggevoerd, en naar 't spoelkot gedaan. Dat was een echte waterhalle met een watergangske van een meter diepe, dat er te midden kwam doorgespo eld. Men heette dat de spoelpit. Reize en reize met 't water lag er een spoelbak, te weten: een lange houten bak waarin de knecht hem uitstrekte, plat op z'n buik. Flak vóór hem stond er een planke, van 'en voet hooge, boutrechte; met z'n herte over die borstwere geleund, sleepte hij een houten | |
[pagina 44]
| |
trommel weg-end-weder in 't water. Binnenin dien trommel zat het goed geborgen, en 't water spoelde door gaten lijk peerdoogen van grootte. Als de spoelinge gedaan was moest er geblauwd worden, met bolletjes-blauw - kleene blauwe marbeltjes - of met bleekblauw in poeder, gesmolten in water. Al 't wit mocht er in. Om te pappen gebruikte men stijfblomme en ze smeeten er nog een oordje-keestjen in, of e' keestji van e' cens dat is 't zelfste. 't Lijnwaad blonk schoone daarvan, en nog 't strijkijzer gletste toen beter. Schorten, kragen, handdwalen, hemdeborsten, flowijnen en lakens wierden gepapt; en sommigen zouden de neusdoeken ook in de pap gestoken hebben, maar hebt ge toen 'en neusvallinge en ge moet dan tiene-twintig keeren op 'en dag van de neute geven... met dat bard vóór jen neuze, wat is 't dan? En ze zouden e'mensch z'n hemdeslippen ook wel durven stijven hebben... steekt toen 'en keer al die planken in jen broek! G'heel de kluts kwam nu al door den wringer naar buiten en rechte naar de droogstoken: rechtstaande stokken met waschtouwen bespannen. Als 't nu al schoone en wel opgehangen was: de lakens één beetje in fronsjes om geen steerten te hebben, de broeken schoone-wijdopen, de hemden met de sleppen omhooge, enzoovoorts, dan kwam er in der eeuwigheid-altijd een vuile vlage voor den dag. - Nul de djakke! kermde Roozetje vol hertebrake, weer'-je jongers! Och weer'-je toch! 't zijn dreupels lijk lijsterscheten!!... Al dat beenen had stoof buiten bleek van verschot: de twee eerste trokken overhands een stekke uit, de volgende, met de dood overgoten, sleurden 't al van de touwen, en kwamen, zijpende nat, met bergen van goed den droogzolder binnengespotterd. Als 't nu schoone strijkdroge gerocht, me' zou peizen ze gaan 't droge laten?... Ja-jaa-je, je zij' zoete! 't moest nu gedampt worden in den dampketel of bespetterd en bespeersd worden met den dampborstel. Lakens, | |
[pagina 45]
| |
handdoeken, ammelakens moesten ze daarbij nog rekken opdat ze geen steerten zouden krijgen. De jonge springers rokken en trokken geren, ze zouden malkaar over schreve getrokken hebben.... en de lakens in slunsen. Zwijg' van droeve jongens! Handdwalen, handdoeken en lakens wierden gemangeld in 't mangelhuis met den mangelbak Dat was een bak van twee meter en half lang en gevuld met zware arduinblokken. Met de wrange rolde men gheel dat geloove weg en weder, op dikke houten rolstokken en zoodoende was 't goed dat er van onder uit kwam, al half gestreken. Mangelen was lastig, 't was peerdewerk. Eindelijk trok men met de verhaarzeldeGa naar voetnoot(1) of droge waschte naar de strijktafel; daar zaten ze erop met strijkijzers: blinkijzers, rondijzers, puupijzers om de witte mutsen in pijptjes te leggen, en boefijzers om blazetjes en bubbelingstjes uit te steken op d'halve hemdetjes. Alles wierd dan propertjes in z'n voudetjes opgeplooid, gescheed en in de waschmande geleid, men hiet dat: inleggen. Nu naar huis met 't verschoon, nog eens met hond en karre of, 's winters als er sneeuw lag, met een krekel: platte slede met planken vloer, twee drieduims als schenen en twee tramen. En lingeling!.. - A' Diiserei, zij'-je dor? Is 't wal jaa 't? - Kijkt e ki', vrouwe, 't lacht no' je, 't is de liefde! Alles krakende net, 't vloeit...! - Jamaar! 't Is schoon lijnwaad ook; 't wascht zoo schoone. We moeten er nu om wel te zijn nog 't een en 't ander bijvoegen. Van waschware gesproken b.v.: in de loogkuipe gebruikte men eertijds houten asschen. Karremannen liepen daarmeê rond van den eenen bleeker naar den anderen, tot dat er op zekeren keer een Hollander afgestoken kwam, een pronte vent, die bijtenden potasch (Kaliumhydroxyde, KOH) aanbood. Dat was een nieuwigheid, en de houten asschen had gedaan met zaaien. Die Hollander verkocht ook sel-de-sou' | |
[pagina 46]
| |
(Natrium Carbonaat, Na 2 Co 3 + 10 H 2 O) en goe' vet bleekblauw, 'en kilo voor 'en frank. Gustje Ramaut, een Wervikenaartje en een eerste dronkaardtje, - 't had altijd een half stuksken aan - zorgde voor schorteblauw, dat was lakmoes en geen bleekblauw. Lowagie van uit de Vlamingstrate en Timmerman van uit de Langestrate, leverden de bruine zeepe in vattjes, twee honderd frank de duist kilo, maar je kreeg' twee stuivers weder voor 't leêg vatje. De stijfblomme kwam van Deinze. van de Gekinders Van der Meersch: een nuldedjaksche zage, hersenszuiger, en voorzitter van 't Armbestier te Deinze. De strooien hoeden en de droogtouwen kocht men bij ‘Boos Larou’ (eigentlijk Lerou maar iedereen zei, en zegt nu nog, Larou) voorbij Den Osse, op de Duinebrugge, negen frank d'honderd meter, gedraaid in d'Oliebane. Pieto Saecke van uit de Ezelstrate, had ook goede touwen. Pieto's bane strekte van aan de Ezelpoorte tot aan 't Blokstraatje. Dat was daar een uitnemend schoone einde vesting met prachtige zware hooge boomen. De Bruggelingen wandelden daaronder lijk onder de beuken van 'en kerke, ze deden dan ‘e' kir e' beenerekkingstje in hunder hemdemauwen, up de Donkere Veste’. 'k Spreke van over vichtig jaar; hoevele Bruggelingen weten er nog van ‘De Donkere Veste’ te spreken? De beste gieters kwamen van Stekene. De stekken mieken de bleekersknechten en de bazen zelf: e' geestig werkske voor 's winters. Dat moest gekapt zijn tegen draad, de fabriekenbucht van nu is met draad en splijt gemakkelijk. Diizerei heeft nu nog stekken in gebruik die ze' vader zaliger over tzestig jaar gemaakt heeft eigenhandig. De netten breide men ook zelf: tnegentig mooschen (mazen of maaschen) lang op drie en dertig breed, en op pezen gespannen. Dat miek een zak waarin men goed stak om in den vijver weg en weder gespoeld te worden. Later wierd dat net vervangen door een houten bak met groote openingen: den spoelbak dien men zei. | |
[pagina 47]
| |
De groote leveranciers van trezenGa naar voetnoot(1) waren de Capucientjes, hunne versleten bruine kleêren waren nog altijd goed genoeg om er strijkvodden van te maken. Bleekers en Capucienen kwamen danigwel overeen. Gheel de paterswaschte wierd verdeeld, de eene bleeker zorgde voor dit, de andere voor dat, en nog een andere voor de snuifzakneusdoeken; de patertjes betaalden met gebeden, en, in den tijd van 't fruit, kwam broeder Felix rond met 'en paandertjen appels met ‘nanneteks’ in. Een buitenkanstje voor de bleekers was 't ijs van de grachten 's winters: de spijshuizen liepen daarmeê weg. Maar 't moest vriezen daarvoren, daar 'n bestonden toen ten tijde geen ijskassen en ijsfabrieken lijk nu. Om hun pap te koelen moesten ze 's zomers maar 'en beetje blazen Op H. Bloeddag kregen de knechten vijf frank, om naar de Pand te gaan op de brugsche kermesse; en dat op afkorting van de zakken gers die ze af te maaien hadden voor de peerden van de brugsche huurkoetsiers. Ge moet weten: alle jare, met de Meie, vóór of na ure deden de knechten 't gers af, en, in zakken van een meter en half hooge, verkocht men dat aan Baas Craeye van aan de Zwarte Nunnen; aan Jantje Saeys den huurkoetsier van uit de Naaldenstrate en aan Busschers van den Ouden Gentweg. De knechten trokken een halven stuiver den zak en de baas vijf stuivers. Dat duurde alzoo 'en goe' veertien dagen, de peerden vaarden er wel meê, 't was een jaarlijksche gezonde kuischinge voor die beesten; en je zag dat langs de strate: 't was lijk spinazie! De bleekers kwamen onder hen gheel goed overeen; daar 'n zat maar één doorn in hunder voet. Buiten drie-vier bazen, gelijk Caeiseele en Rudders en Boeteman, die een peerd voerden en peerdelbleekers waren, al de andere waren hondebleekers; maar 't schoonste van al: | |
[pagina 48]
| |
de eerste, de peerdemannen en dus de rijkste, 'n betaalden maar een halven frank keuningsgeld - nu zou men zeggen: ‘Conterbucies’ - en d'hondeliefhebbers, de minst bemiddelde, stonden verschat tegen vijf frank! Van daar, natuurlijk e' bitje babbelinge en bollewasschinge, maar den lierenare bleef algelijk schoone op zak. En wat betaalden de menschen als waschteschuld? Enwel luistert: voor een krage of een handdoek was 't een halven stuiver de beeste; voor een ‘poor manssetten’, een handdwale, een flowijne of een pijpemutse was het eender: een stuiver of een kluite; een broek of een vrouwhemde ging een stuiver en half; een laken deed twee stuivers en half; een slaapkleed of nachtkeerle drie stuivers en een witte rok een halven frank. 't Werkvolk won als daghure: de vulle strijksters of vulle strijkigen, de ‘volleerde’ dus die alles streeken wat vóór hun kwam, en krepei gaven van ten achten tot ten achten: zestien-en-halven, 't is te zeggen zestien-en-half stuivers of fr. 1.50 daags. Ze kregen voor overwerk een stuiver ter ure meer; de leermeistjes hadden een halven frank te weke. 'k Spreke alsan van over vijftig jaar; - een tweede strijkige kreeg elf stuivers daags, 't zij negen-en-negentig centiemen, maar alla ze gaven e' frank rond in godsname; de waschvrouwen, wasschessen, wasschigen, wasschegen trokken zestien-en-halven, en 't was van ten zevenen 's nuchtends tot ten achten-half 's avonds: - 't Klokstje van ‘'t Simmenooriehuus’ klipt, 'k gon der van deure! Dat was de spreuke. De bleekersknecht 'n had geen ure van beginnen of uitscheên en won negen frank te weke. Daar 'n was geen sprake van méér te kunnen geven, de bleekers zelve 'n wonnen 't niet, en zaten doorgaans gewasschen met hunder ‘kot vul joengers’. Geen een 'n is er rijke van geworden, uitgenomen Baas Caeiseele, oude knecht van 't Simmenooriehuus, en die van z'n leven nog getrouwd is met de ‘Wéve’ Boereboom. | |
[pagina 49]
| |
Maar is hij rijke geworden 't en was, jandorie, niet met bleeken maar wel met ‘ballezeeken’. Zoo doen de uitgekochte ‘laaiers’ die op openbare verkoopingen de weerde opjagen, gelijk vier doen ‘oplaaien’, en den instelpenning opstrijkenGa naar voetnoot(1). Neen, bleeker spelen 'n was maar goed om zuinig, spaarzaam en stilletjes door de wereld te krasselen. - Die ze' vooder en ze' moeder vermoord hei't, plocht Roozetje Bessier te zeggen, is nog te goed om bleeker te zijn! Je zou' beter in SampóniënGa naar voetnoot(2) zitten!!... K. De Wolf. |
|