van een soldaat, die hem verdreegde met den ban van d'heilige Kerke.
Djostje sprak schoone: en van moeder die schreemde van heur koetje; en van dat vel dat niemand wilde koopen en geheel de litanie van de lamentaties van Jeremias.
Nu, ze kregen kompassie met hem en ze kochten zijn koeivel.
Preusch lijk duist ging Djostje naar huis.
In 't dorp zag hij Menheere Paster komen en hij ging aan 't zingen en aan 't schuifelen dat 't klonk.
Menheere Paster, die den deugeniet kende en hem zoo geestig zag, had al seffens in de gaten dat er iets gebeurd was en de jongen kwaad broedde:
‘Ge ziet er lijk zoo blij uit, Djostje, achter dat ongeluk met die koe?
- Ongeluk, Menheere Paster, ongeluk, zegt ge? 'k Wil dat 'k nog een koe hadde... en 'k zou niet wachten totdat ze de pooten breekt om ze aan 't mes te steken.
- Zoo, zoo! En sedert wanneer zijt ge nu de koeien zoo moe?
- Sedert dat de vellen zoo diere zijn.
- De veil en? Zoo diere?
- Ja, ja; ik kom van de markt en 'k heb het vel van mijn koe verkocht voor vele geld.
- Vele geld! Hoevele wel dan?
- Genoeg om twee beestjes ermee te koopen!
- Leugens, jongen; maak dat aan de ganzen wijs.
- Ga, en vraag het aan den Bisschop; die was er bij als ik het vel verkocht; als 't geen waar is, moogt ge mij ophangen...’
De paster was overtuigd en daar zijn eigen koe een oude beeste was, zou hij ze ook dood doen en 't vel verkoopen.
Maar als hij er geheel de markt meê had afgeleurd, mocht bij er weere mee naar huis komen.
Kwaad lijk alle donders zou hij Djostje eens ferm onder handen pakken voor zijn bedriegerij. Hij trekt er dan met zijn dulle mutse naartoe.