- Nooit geven wat ze vragen, zei de Brusselegge, en ze gaf drie stuivers om twee.
- 't Is genepen! zei de bulte, en hij stak met zijn [bulte]kasse tusschen de deure.
- De deugd in 't midden, zei de duivel, en hij ging tusschen twee begijntjes.
- Amen, zei de koster, en 't lof was uit.
- 't Is allemaal één duivel! zei de kramer, en 't was Ons Heere en Onze Vrouwe dat hij verkochte.
- Ik alleen ben hier baas, zei de man, en hij lag onder 't bedde.
- Elk is dief in zijn eigen stiel, zei pater predikant, en hij stootte tegen zijnen zandlooper.
- Alles is maar een gedacht, zei de philosophe, en hij at mostaard zonder hespe.
- 't Moet een groote kobbe zijn die die nette gemaakt heeft, zei de schipper, en hij keek naar het touwewerk van een oorlogschip.
- Nu gaan we 'ne gank! zei de stroodekker, en hij viel van 't dak.
- De eene liefde is de andere weerd, zei de vrek, en hij gaf een ei om een osse.
- Nu gaan we ons een keer deugd doen, zei 't wijf, en ze aten een ei met tween.
- Ik ben voor geen ijdelheid, zei Cissen, en hij voelde dat zijn beurze ijle was.
- 't Is al de moeite weerd, zei Gusten, en hij ging voor vijf minuten slapen.
- Wat is een pense toch goed, zei Jan, en hij at er twee.
- 't Is gedaan, zei Janus, en hij nagelde zijn wijf in de kas.
- 't Is gedaan met snuiten, zei Ko, en hij trok zijn neuze uit.
- Quatre is vier, zei Loncke, en hij sloot zijn wijf met drie kiekens in 't hennekot.
- Iedereen zijn goeste, zei Lucas, en hij at nen haring met sirope.
- Een goe' gedacht is alles, zei Miejef, en ze warmde heur aan een koude stove.