Biekorf. Jaargang 40
(1934)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdHet Samiaansch vaatwerk van Steendam bij Nieuwpoort.IN Biekorf, 1933, bl. 65 en 103 vlg., hebben wij de verschillende vondsten medegedeeld die in den laatsten tijd te Steendam uit den grond gehaald werden. Om alle verwarring te vermijden, leggen wij er den nadruk op dat er verschillende vlekken te onderscheiden zijn, en dat elk vak afzonderlijk een verzameling voorwerpen bijgebracht heeft, die teenemaal van elkaar verschillen. Hieronder zijn er vier die om hunne eigenaardigheid zich vooruit en vooral aan onze aandacht opdringen. Het zijn: 1.- de steenen; 2.- de kolen; 3.- de aardvuren; 4.- het Gallo-Romeinsch vlek. | |
[pagina 18]
| |
Wij hebben op bl. 107 (Biek. 1933) eenige bijzonderheden verstrekt over dit laatste; thans kunnen wij er meer over zeggen. Sedert onze laatste mededeeling werden er aldaar nog meer en meer brokken en scherven van alle slag van steenen, pannen en vaatwerk naar boven gehaald. Hun getal is zoo aanzienlijk dat er aan geen tellen of volledige rangschikking meer te denken valt. Deze massa op zichzelf getuigt van een vrij lange bewoning. Zij doet ons ook zwichten voor elke veronderstelling die er zou op aansturen in de ontbloote voorwerpen eene aanspoeling van de zee te vermoeden. De aschhoudende centra die er vastgesteld werden, staven ten andere de gedachte aan bewoning, hoewel er tot hiertoe niets in den aard van grondvesten te voorschijn kwam. Dit Gallo-Romeinsch vlek is gelegen op en bij eene zandkobbe die, bij het wegnemen der klei, te voorschijn gekomen is. Het is een ‘Vlaandersche’ duinhil die met de overstroomingen ten onder gegaan is, doch duidelijk tot woonplaats diende in den Romeinschen tijd. Het is op die kobbe, van boven, op de helling en insgelijks in de laagte er nevens, dat geheel die schervenboedel aan het licht gekomen is. De klei lag ongeveer een voet dik op de kruin om trapsgewijze 1.75 m. te bereiken in de diepte er tegen. Alles was door die kleilaag bedekt. De ligging hebben wij vroeger opgegeven (Biekorf, 1933, bl. 106). Met het doel een benaderenden datum van bewoning te kunnnen vaststellen, hebben wij de scherven en de gedeeltelijk hersamengestelde potten en teelen van het Samiaansch vaatwerk aan een nauwkeurig onderzoek onderworpenGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 19]
| |
Het is ons weliswaar niet mogelijk gebleken alle gekende Samiaansche vondsten van Steendam bij deze ontleding te betrekken doch wij hebben ons, in deze noodgedwongen beperking, toegelegd op de keus van eene verscheidenheid die borg spreekt voor het geheel. Behalve eenige scherven in eigen bezit, bevindt zich de groote hoop op het Gemeentehuis van Oostduinkerke. | |
1. Het opkomen der Terra Sigillata te Steendam.Oordeelende naar het gehalte van 't gebaksel, de verzorging van de wanden, en den glans of schijn die er op ligt, zijn wij van gevoelen dat een effen wandbrok in ons bezit het oudste is der verzameling. Dit stuk is te klein om er met zekerheid den vorm van te kunnen bepalen. Toch vermoeden wij vorm 37 der algemeene vormlijst van Dragendorff voor handen te hebben d.i. een ronde vaas of bol. De datum schijnt te moeten vastgesteld worden tusschen de regeering van Nero en Trajaan d.i. het laatste dertigtal jaren in de eerste eeuw na Christus. Gezien er eenige twijfel bestaat over den vorm, zouden wij ons tot dit besluit niet wagen, ware het niet dat wij een andere scherf bezitten die met meer zekerheid tot hetzelfde tijdperk mag toegeschreven worden, hoewel zij toch enkele jaren jonger mocht blijken. Het geldt een wandstuk van een vaas die heel zeker met vorm 37 Dragendorff overeenstemt. Daarop wordt afgebeeld: een leeuw die zich afkeert van de godin Diana. Deze laatste wordt hier voorgesteld naar de klassieke mythologie uitgewerkt in een marmeren beeldwerk van den Athener Sosibios (berustende in de Louvre) en in eene latere afwerking in de Villa Medici. De Samiaansche pottenbakkers hebben zich vermoedelijk door deze werken laten beinvloeden. In hun Terra Sigillata hebben zij deze klassieke groep, verbeeldende Diana met den boog en het op zijn achterpooten staande hertejong, nagebootst. Dit namaaksel is toch niet volledig hetzelfde meer als de groep | |
[pagina 20]
| |
van de Villa Medici, evenmin als dit laatste de trouwe weerspiegeling is van de afbeelding in de Louvre. Bij elke verdere poging van de pottenbakkers om het klassieke weer te geven, dwaalt men verder en verder van het rechte pad af. De toenemende vraag naar Sigillata leidde tot een voortbrengst van groote hoeveelheid ten koste van de hoedanigheid en kunstige afwerking. Bij nauwkeurig onderzoek dezer vazen kan men duidelijk het zedelijk en ekonomisch verval van het Romeinsche Keizerrijk vaststellen, voornamelijk in den loop der tweede eeuw en later. Ons model, vervaardigd bij middel van een vorm (t.t.z. vooraleer men zich tevreden stelde met het ‘opleggen’ van beelden en het ‘inprenten’ van versieringen) is ontegensprekelijk nog van eerste gehalte. De Diana-groep stemt overeen met de beeldrangschikking 63 en 63a van Déchelette, die ouder is dan dezelfde groep onder 64. In deze laatste groep wordt aan het hertejong een on-natuurlijke gestalte toegekend. In ons model echter wordt de natuurlijke gestalte van de klassieke proto-typen nog geëerbiedigd. Groep 63 en 63a van Déchelette wordt aangetroffen aan de hand van de volgende pottenbakkers: Mercator, Sabinus, Florus, Natalis en Crucuro. (Oswald & Pryce. Plaat XXXIV). Deze pottenbakkers muntten uit in het vervaardigen van vorm 37 en het is op dezen vorm dat wij hun stempel gewoonlijk ontmoeten. Hunne werkhuizen worden aangetroffen in Zuid- en Midden-Gallië en hun bedrijf duurde van het midden der eerste naar het midden der tweede eeuw. Van hun hand hebben wij elders minder verzorgd werk aangetroffen dan ons model, doch wij kennen ook beter. Daarop voortgaande zouden wij genegen zijn ons stuk te stellen bij den overgang van de eerste naar de tweede eeuw. Wij mogen misschien nog wat nader bepalen. Wij stellen immers vast dat onze Diana-groep, op een paar kleinigheden na, volstrekt overeenstemt met een bol | |
[pagina 21]
| |
van den pottemaker Crucuro, met dezes stempel voorzien, en gevonden te Rottweil. (R. Knorr. Die verzierten Terra Sigillata Gefässe von Rottweil. Stuttgart 1907. Plaat XI, fig. 1.) De werkplaatsen van Crucuro bevonden zich te Banassac (Dep. Lozère, Frankrijk) en behooren bij de groep van La Graufesenque, vroeger Condatomagus, bij Rodez (Dep. Aveyron). Deze groep trad in werking rond het jaar 40 en viel stil rond 110. Crucuro's werk behoort meestendeels tot den tijd van Vespasiaan, maar hij was nog werkzaam onder Trajaan. (Oswald en Pryce. a.w. bl. 112.) Wij meenen dus wel dat wij voor een vaas staan die rond het einde der eerste eeuw ingang gevonden heeft bij den heer van Steendam. Vruchteloos hebben wij gepoogd de hand te leggen op stukken die prima-facie vermoedens opwekken van een nog vroegere herkomst. Toch was Steendam voordien bewoond. Zulks getuigen ten overvloede de Keltische versieringslijnen die de wandscherven der opgeraapte gebroken aarden potten versieren. Wij stellen in elk geval vast dat, alhoewel de Terra Sigillata reeds uitgevoerd werd vanaf den tijd van Augustus, zij enkel rond het jaar 80 op Steendam verschijnt. Deze vastelling is van een zeker gewicht voor onze geschiedenis. Voorloopig houden wij er niet bij stil. | |
2. - Het gebruik der Terra Sigillata te Steendam.De groote hoop van onze potscherven behoort tot de tweede eeuw. Van af het midden dezer eeuw gaat het verval met rappe schreden zijn weg. Het gebruik der vormen voor het aanbrengen van de versiering valt meer en meer af, om plaats te maken voor het opleggen der versieringen bij middel van een pijp. Ook wordt hoe langer hoe meer de toevlucht genomen tot het ‘inprenten’ der beeltenissen, net zooals men zegels prent in het lak. Dit alles hielp de hoeveelheid, maar | |
[pagina 22]
| |
bedierf de hoedanigheid. Waar vroeger slechts beste vazen in Sigillata op de markt kwamen, werd nu alle slag van keukengerief in deze waar ter hand gesteld. Wat vroeger enkel voor het rijk volk koopbaar was, kwam nu ook in de woning van den minderen man terecht. In de eerste eeuw had Steendam zich de weelde veroorloofd van eenige zeldzame prachtige Sigillata vazen. Het volgende geslacht liet langzamerhand de gewone Keltische aarden potten varen en verving ze door een volledig stel keukengerief in de nieuwe potaarde. Bij het einde der tweede eeuw was de Sigillata op al de berden van het keukenrek niet alleenlijk doodgewone alledaagsche waar, maar ter zelfder tijde mager en pover gerief. Op de scherven van dat latere pottewerk laat de verzorging veel te wenschen over, de beeltenissen zijn lichtzinnig afgewerkt en het lakrood vernis dat er op ligt, draagt menige sporen van ongelijke tinten. Hoe het in dezen tijd met het plaatselijk pottenbakkersbedrijf gesteld was, kunnen wij vermoeden als we zien dat ons eigen goed nagenoeg volledig door vreemde waar verdrongen wordt. Wij weten dat de Sigillata in den tijd van Caesar gemaakt werd in Italië. De Italiaansche waar is te Steendam niet aanwezig. Later ging de groep La Graufesenque aan het werk in Zuid-Gallië, en haar goed gerocht tot Steendam rond de jaren 80 A.D. Van Zuid-Gallië verschoof de nijverheid naar Midden-Gallië, waar Lezoux de voornaamste pottenbakkerswielen draaide. Van Lezoux richtte zich het bedrijf Noord-Oost naar den Elzas en de boorden van den Rijn waar Rheinzabern uitmuntte. Lezoux en Rheinzabern schijnen beide, gedurende het gansche verloop der tweede eeuw, elkaar in den weg geloopen te hebben om hun vaatwerk op Steendam te plaatsen. Lezoux (Ledosus bij Clermont-Ferrand) blijkt eerder in aanmerking gekomen te zijn voor 't nuttigste en | |
[pagina 23]
| |
't stevigste gerief. Wij hebben twee Deversoria (d.i. Mortaria of kneedschotels met spoelgat) kunnen uitkennen die den vorm 45 Dragendorff voorstellen. Een onzer twee modellen is bij het spoelgat opgesmukt met een leeuwenkop, hetgeen dikwijls de gewoonte was. De vorm voor het maken van zulke leeuwenkoppen is zelfs te Lezoux teruggevonden geweest. Bij vergelijking met een soortgelijken schotel die te Silchester ontgraven werd, blijkt het dat onze Deversoria moeten toegeschreven worden aan den pottenbakker Geminus die werkte te Lezoux op het einde der tweede eeuw. (Oswald & Pryce. a.w. Plaat LXXIV. fig. 3.) Eene eigenaardigheid van deze kneedschotels is dat zij op de binnenwanden met steengruis bezet zijn om het kneden of malen meer kracht bij te zetten. Rheinzabern leverde ons lichter werk. Ons beste model is een tafelschotel voor het opdisschen van spijzen; op zijn rand zijn versieringen aangebracht in den vorm van ieftebladeren, met de pijp er op gelegd. Het is vorm 36 Dragendorff met den stempel van den pottenbakker Paternus geprent in het voetstuk. Paternus was werkzaam te Rheinzabern rond het midden der 2e eeuw. Hij mag niet verward worden met zijn naamgenoot van Lezoux. Men moet te Steendam, rond het einde der tweede eeuw of alleszins bij het begin der volgende eeuw, gewaar geworden zijn dat de Sigillata gemeen goed geworden was. Vanaf omtrent dit tijdstip treffen wij zekere ontwikkelingen aan die onze aandacht waard zijn. ('t Slot volgt). Newcastle-on-Tyne. R. Dumon. |
|