Voor en tegen Ypersche Kinders.
Onze Ypersche woorden voor en tegen de kinders zijn zeere aan 't wegslijten. In mijn jongen tijd hoorde 'k nog veel:
- Ge moet de kinders niet piokken, niet tinsen, niet knijzen d.i. niet plagen.
- Ge moet de kinders niet toefen: bederven.
- Ge klapt als een vischkarutte, of als een bibabonte: tegen de kinders als ze te veel taterden.
- O gij 'n blètter! gij 'n hertefretter! als ze zaagden.
Was er een van de kinders wat ziek en slunsachtig, dan moest moeder het een beetje panukkelen; was het een lastig dingen: 't was een têttewette; was het een koppigaard: hij had een kop lijk een mortier of 't was een keikop; zag hij er niet al te slim uit: hij en heeft er maar vier en een krentekoeke; was het een deugniet: wacht maar, kadei, ge zult nog in 't rasphuis geraken; tegen een die altijd maar vraagde en taalde: Kurieuze neuze en vraagsteerten.
- Dat en heeft van niets geen pootelinge! tegen een die onhandig is.
- Ze zijn deruit vóór dat de(n) duivel zijn paneel schudt: als ze te vroeg opstaan.
[M.C.]