Biekorf. Jaargang 39(1933)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende Wilde tronken. Jam hiems ábiit et recéssit. Aan Eerw. Heer en Vriend Ant. Viaene, Leeraar, Brugge. Wilde tronken, hebt ge nog eens 't schitterend kleed aan, dat hier onlangs roerloos op uw schouderen hing? 't sneeuwkleed dat ontnaaide en scheurde en in de dooiende lucht verging? - Winter, boort ge wederom in nu, waar de zonne u 't land uitjoeg? waar ons ooge sneeuw kan missen, waar ons herte 't voorjaar vroeg? - Sneeuw?... geen sneeuw!... maar langst de bane struiken zijn 't, vol veite en groei, barmen en hagen, die verblijd staan onder 't blaaien van hunnen bloei. - Barmen en hagen die alom daar, opgepoetst, en wiegelend vast, [pagina 200] [p. 200] spelen met hun, geurgewichten, buigen bij den heerlijken last. - Laken waar de zonne heur wentelt, blinkt en meêdoet, pracht om pracht! bloezem waar de wind in floddert, en gaat rusten binst den nacht. - Rusten met ons dagelijksch leven, sluimerend in den zelfsten polk!... 's nuchtends weêr dat waaiend witzijn, versche vreugde voor ons volk! - Maar in 't najaar, als de zonne slepend nog heur beste doet, staan die barmen, hooge en breed, lijk overgoten met hun bloed. - O wie stak hier 't staal dat bloed liet? waar zijn d'aders? waar is 't hert? wie, wie zag hier wee of wonden? hoorde 't zuchten van de smert?... Bloed ... geen bloed lijk ander bloed, maar bloed dat aantrekt, bloed dat lacht, lacht op 't lichaam van den struik, die stillekes naar den winter wacht. - Bloed in druppels, bloed in klonters, bloed dat zoet te pronken staat, rijpe bezekes in de doornen, rood versier op groen gewaad. - Maar de winter lekt dat bloed af, en de barmen, langst de baan, zullen weêr na rijm en sneeuw, met eigen wit te geuren staan. - Lente, zomer, herfst en winter, blijft verbroederen, helpt malkaar! junt ons voort, en op den buiten, al de schoonigheid van Gods jaar! - Nieuwcappelle A. Mervillie. Vorige Volgende