Biekorf. Jaargang 39
(1933)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdWatersnood van 26 januari 1682.ELDERSGa naar voetnoot(3) heb ik aan de hand van den ‘Europischen Mercurius’ van dien tijd een uitvoerige beschrijving gegeven van dezen vloed, het bijzonder Zeeland en Zeeuwsch-Vlaanderen teisterde. Een dezer dagen nu kwam mij een vers, op dezen | |
[pagina 125]
| |
vloed betrekking hebbende, onder de oogen. Een onbekend gebleven tijdgenoot heeft het gemaakt en het is door Th. J. te A. in ‘De Oude Tijd’Ga naar voetnoot(1) van 1869, bl. 353-354 gepubliceerd. ‘Het vers mist alle dichterlijke waarde, maar is door den naiven eenvoud en de frischheid der teekening zeer karakteristiek. Het teekent beter, dan menig uitgewerkt relaas, den nood en den angst, en tevens het nuchter gezond verstand des rijmelaars, die, zonder zich te beklagen, erkent, dat het met dit lijden, te midden waarvan hij blijkbaar deze regelen schreef, gaat, als met zoo vele menschelijke smarten: die 't niet aangaat, en trekt niet ter hert.’ Op de Inundatie, voorgevallen Anno 1682.
Als men schreef zestien hondert tachentig twee,
Soo wasser in Zeelandt groot jammer en wee,
Op Paulus bekeeringe, en maandag daer aan
Sach men Zeelandt op veele plaetsen besoutenGa naar voetnoot(2) staen.
Daer verdroncken veel menschen, beesten en honden.
Wilt u bekeeren en aflaeten van sonden.
Weest aendagtig en hoort verder mijn bedietGa naar voetnoot(3)
Wat datter in yder eilandt is geschiet:
In Walcheren was den Westkappelschen dijk groot
Op dry stedenGa naar voetnoot(4) door, waer mede wij waren in noot.
Tot Vlissingen was het water gevloeyt seer hoogh,
Maer 't eerste is berentGa naar voetnoot(5) en Vlissingen is nu droogh.
In Zuid-bevelant, wil nu aenmercken,
Volgens den brief aen dhr. de Coninck, vloeyden huyzen en kerken,
Twee prochien en negentien polders daar by
Liepen allen in, waer door zy waren in lij.
't Lant van Schouwen met Oosterland vloeyde,
Bommenede, Bloys en Bruinisse daar men door roeyde,
Sirjansland, Brouwershaven waren in verdriet,
Soo dat het een nog drijft, en 't ander bijna tot niet.
Nog vele Polders, die wij met berouwen
Tot twintich toe sagen dryven tot groot benouwen,
| |
[pagina 126]
| |
Twelk een yder certain moet zijn bekent,
Om alzoo te kennen ons grooter elendt.
Philippilandt tot allen stonden
Is van alle kanten door 't water verslonden,
Soo dat menschen op boomen en daken
Met menigte saten; wie con se genaken?
En vele door 't water verslonden minsootGa naar voetnoot(1),
Soo dat die toen leeffden en vele zijn doot.
Tot Tholen, wilt mercken, ons groot verdriet,
Vosmaer was deur, en Schakerloo tot niet.
De stadGa naar voetnoot(2) die was seer sober en desolaet;
Men voerde met schuyten, 't was goed of quaet,
Deur straten, markten; daer wel op let,
De wall viel aff, 't geen yder verset
De kerk die dreeff; de menschen en santen
Spoelden uit 't graff, de Predicanten
Verschrikken, en angsten van soo een vloet,
Soo dat men kon hooren nog bitter nog soetGa naar voetnoot(3)
't Was alles elent; men damde nog dijckte;
Men gaf 'er geen geld, nog broot: men beswijckte.
Hoe het aff sal lopen is niemant bekent.
Daarom swijg stille en hoore na het ent.
Alle menschen herte, alwaerse van steenen,
Die 't wel inziet, die moet het beweenen,
Dat Zeelandt heeft gedragen sodanig een smert;
Die 't niet aengaet en trekt niet ter hert.
Laet ons dan seggen, en doen besluijt,
Dat hier de plagen meGa naar voetnoot(4) mogen zijn uijt.
Haarlem, Maart 1932. J.D.H. van Uden. |
|