Biekorf. Jaargang 39
(1933)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 83]
| |
II
| |
[pagina 84]
| |
- Nood zoekt troost, zei Djakke, en hij sloeg zijn wijf dat ze keeroogde. - De waarheid vooral! zei Djille, en hij en deed niets anders of (als) liegen. - Ongeproefd best, zei Djille, en hij trouwde voor den vierden keer. - Tijd van komen en tijd van scheên, zei Djille, en 't vatje was af. - Die klemt, die daalt! zei Djille Djakke, en heure vent viel van 't dak. - Herdoens! zei Djoos en hij miek een kromme vore. - Alle hout is geen timmerhout [geen lepelhout], zei Dikke Dreune, en ze viel door heur bedde. Clemskerke. - 'k Ben de vinke kwijt, zei Flippe, en 't sprong een vlooie uit zijn kouse. - De intentie maakt het werk, zei Fijntje, en 't roerde pap met de tange. - Ge moet altijd beginnen met God, zei Gevels, en hij sloeg zijn wijf met den crucifix. Uitkerke. - Alles moet gaan met mate! zei Gevels, en hij touwde zijn wijf af met den meter. Uitkerke. - Daar kunt ge mee voort, zei Goedzak, en hij gaf een krekke aan den blinde. Fr.-Vl. - Mijn man en heeft geen gaven, zei Griele Groels, maar hij gaat wel om te scheren. - 't Is klaar, zei Griete, en ze schoor heuren vent al zijn haar af. - Dat is een ander paar mouwen, zei Cieske Gunters, en hij stak zijn arms in zijn broekpijpen. Uitkerke. - Geeft mij nog 'nen dreupel, zei Hans, later en zal 't mij niet lusten: en hij moest hangen. - 'k En ben niet benauwd van tiene, zei Jan, en hij vloog omverre van den wind. - Haastige spoed is zelden goed, zei Jan, en hij schoor drie uren aan 'nen baard. - Ik ben van hooge afkomste, zei Jan Top, en hij was op den zolder geboren. - 'k En weet niet hoe da'k jou zou namen, zei Jan, en hij schold zijn wijf voor padde. | |
[pagina 85]
| |
- Met zulk 'n hekse van e' wuuf, zei Jan Vannelappers, ge 'n moet nooit wenschen: God-straffe-mij. - Nooit te haastig om God te dienen, zei Boer Jan, en hij liep den kruisweg. - Alles en is maar 'n wete, zei Boer Jan, en vlooien vangen gaat met de rappigheid. - Alles heeft zijn inzicht, zei Boer Jan, en hij keek in zijn klakke. - Dat ze hun zelven laten doodschieten die daarmee leven moeten, zei Jan Breêgers, en hij vluchtte uit het leger. - Beter bloode-Jan als doode-Jan, zei Jan de Schutter, en hij kroop in een hooimijte binst het gevecht. - Een ongeluk komt nooit alleen, zei Jochem, en hij brak hals en been. - Man en vrouw en zijn maar één, zei Jochem, maar op 't martschip betalen ze voor twee. - Owi, zei Karel, en hij en kost maar dat fransch. - De grootheere van de muizen, zei Karel, en hij zag 'nen olifant. - Die zijn bedde houdt en is niet wel te passe, zei Karel, en zijn bedde wierd voor schuld verkocht. - 't Is al effen, zei Kavane, en zijn huis was afgebrand. - Houdt de lanteern, zei Keizer Karel, ik moete hoesten. - 't Pinst, zei Klaai, en zijn duim was afgenepen. - Dat zijn posten, zei Ko, en hij voerde zeven wissen en één beete. - Het huwelijk eet menschen, zei Ko, maar 't zou duivels eten ook. - 't Weere zal veranderen, zei Ko, en hij sloeg zijn wijf met 'n schie. - Schinkt rond, zei Ko Bakkers, en hij was alleene. - De kasse is leeg, zei Ko Joos, en hij trok er van deure. - Wie kan 't al passen, zei Kootje van de Route, en 't huurde vijf dragers om zijn wijf te dragen. - Ieder zijn deel van den visch, zei Koos, en hij kreeg den steert. Fr.-Vl. | |
[pagina 86]
| |
- Ondervindinge leert veel, zei Krimp, en hij wist waar dat de bezem stond. Fr.-Vl. - Bon! zei Lapper, en hij at van 'nen gebraân uil. - Oost, west, thuis best, zei Lapper, en hij zat acht dagen in d' herbergen. - Alles moet buigen voor 't menschdom, zei Sarel Lappers, en hij stekte zes keeren naar een peme. Uitkerke. - Elk zijn meuge! zei Lepels, en hij at 't kind z'n pap uit. Uitkerke. - 'k En ben voor geen ijdelheid, zei Lieven, en hij overtastte zijn broekzakken. - Pijkens! zei Looi en hij trok een vlooie uit zijn kouse. - Flakke in mijn ooge, zei blinde Maaie. - 'k Ben uit het kleiland, zei Maaie Mesdags, en 'k houde van de kluiten: - 'k Meende nen engel bij den kop t' hên, en 'k he nen duivel bij den steert, zei Mabbe, en hij was mistrouwd. - Komen ze, ze'n komen niet, en komen ze niet, ze komen! zei Marianne Marie, en ze plantte e' musscheschuw in 't erwetenbedde. - 'k Zie ze zoo geerne! zei Manten, en hij beet in 'ne kalsiesteen. - Goe' verscheen is goe' te gâre, zei Maske, en 't at mussels met stekebeiers. Torhout. - 't Klaart op, zei Mietje, en 't regende nog drie dagen. - Als ze den Kemmelberg afvoeren, 'k ben rijke, zei Mietje Miserie, mijn kluiten liggen er al onder. - Geld dat slaan ze in de Munte met hamers, maar hier niet, zei Moertje van Houweghem. - Nu tot daar, zei Mote, en hij bolde halfwege [ofwel: en hij en koste niet voorder]. - t' Is overal entwat, zei Mote, uitgenomen t' mijnent! en d' arme jan tjes (de wetteboôn) lagen er. - Doppe! zei Naas, en hij viel van den boom. - Hier en zijn, er geen dieven, zei Pauw, de menschen stelen zelve. - Wij zijn assan zoo verre! zei Pier Pak-het-al, en | |
[pagina 87]
| |
hij stond voor de poorte van 't gevang [ofwel: onder de galge]. - We zijnder! zei Pieren, en ze sloten de poorte voor zijn neuze. - De kappe en maakt den zot niet, zei Pierlala, en hij droeg n'n hoed met bellekes. Fr.-Vl. - 't Is wreed! zei Pierlala, en hij at spek met eiers. - C'est ça, zei Putje Coupé, en 't luwde dag. - Harde kost! zei Platevoet, en hij at mossels met de schelpen. - 't Is wreed, zei Pluime, soldaat zijn zonder hemde. - Tout à l'heure, zei Pol, en hij bleef acht jaar weg. - 'n Lastig karwei, zei Pol, en hij stak zijn twee beenen door een broekspijp. - Hoe gaat 't! - Redelijk, zei Pol, en hij kreesch. 't Is 't leste en 't alderleste, zei Pé Potters, en hij spoog zijn herte uit. - Hou peerd! zei Sabbe, en hij reed op een ezel. - 't Is beter dàt als ne kalverkuttel, zei Savanje, 't en zijn zooveel rimpels niet in. - Recht is recht, zei Scheefhals. - Lastig werk, zei Simpel, en hij schuimde de soep met 'n hooivork. Fr.-Vl. - 'k En kan 't niet gebeuteren, zei Smout. (Zinsp. op gebeteren). - 't Zou kunnen gebeuterd zijn, zei Smout, en hij at zijn stuiten droge. - 't Zou kunnen gebeuterd zijn, zei Smout, en algelijk welgebreed. - Beuter bij de' visch! zei Smout, en hij 'n betaalde niemand. - Ach God! zei Spot, en hij zat met zijn kot vol jongens en zijn wijf was zot. - Roer maar, de brokken zijn in de grond, zei Moeder Slimpot, en uit den pappot trok ze den schoteldoek. Fr.-Vl. - Stillekens aan, zei Staaske, en 't reed te vierklauwe. - We zullen zien, zei Stiene Klijncke, en ze blies de keerse uit. | |
[pagina 88]
| |
- Die met zijn zelven boft en deugt niet, zei Stoffel, maar ik ben goed. - Werken is zalig, zei Tante Begijntje, maar 't en dei het niet geerne. - Dat is niet klaar, zei Teeuwis, en van de kwestie verstond hij niets. Fr-.Vl. - Men vindt meer huizen dan kerken, zei Theunis, en hij wierd op strate gezet. - Tijdgenoeg komt te late, zei Trieste, en de pastor stond al te preeken. - Zooveel hoofden, zooveel zinnen, zei Traetsaet, en hij goot 'n zak puiden uit. Uitkerke. - Een ‘cadeau’ dat is iets dat ze krijgen, zei Triene, en haar vent kreeg ne lap. Fr.-Vl. - De duivel mag daaraan tappen, zei Trientje, en 't vat was leeg. - Hoe meer volk, hoe meer neringe, zei Ulenspegel, en hij zette zijn kraam in de kerke. - Hebben is hebben, maar krijgen is de kunst, zei Ulenspegel, en hij deed den pastor zijnen broek aan. - Waar dat 't rookt is er vier, zei Ulenspegel, en hij ontstak zijn pijpe aan ne peerdestrond. - Zooveel hoofden, zooveel zinnen, zei Uilenspiegel, en hij goot ne zak puiden op de markt. - La musique adoucit les moeurs, zei Ulenspegel, en hij at boontjes. - Sic transit gloria mundi, zei Uilenspiegel, en hij vaagde zijn... zet af met zijn klakke. - 'k Zal ne keer gaan zien, zei Vane, en hij keek door 't gotegat. - En route, zei Waan Stampers, en hij liep met 't hanmes achter zijn wuuf. Fr.-Vl. Ook:... en hij liep me zijn wuuf achter 't hanmes. Poperinge. - 't Spel zit goed! zei Waantje Wats, en 't verloos al zes-en-dertig kannen bier. - Vaagt ze maar buiten! zei Wanne, en ze zat vóór den bezem. - 't Is wreed, 't is wreed, zei Wannes, en hij stak zen wuuf in den oven. | |
[pagina 89]
| |
- Krulhaar is dulhaar, zei Wantje, en ze ging aan 't vechten. Fr.-Vl. - 't Is 't eerste, zei Zwarten, en hij sloeg zijn wijf een blauwe ooge. ('t Vervolgt). |
|