drukwekkende kijkkassen! In dat draagbaar winkeltje zat er maar van alles wat naaierij, stopperij, breierij, blinkerij, kuischerij en alle andere menagerij aanging.
Smissaert kon dat al zoo vloeiend opsommen, dat we verstomd stonden voor zooveel wijsheid en zooveel rijkdom. Garen en sjette, naalden en spelden, kantjes en lintjes, knoopen en koorden, haken en oogen, voering en stoffe, blink en sulfers, tutjes en fokskens, slaapgoed en wormpoeiers, enz. enz., alles van 't beste en 't goedkoopste natuurlijk. Maar waarlijk, Smissaert had goe ware en verkocht vele; was geren gezien van de jongens omdat er bij elken verkoop een spekke afmocht.
Hij was eigenlijk geen baggevent en we waren er niet van benauwd ook, want hij kon toch geen jongen, hoe klein ook, in zulk een opgepropt kotje verbergen.
Een eigenlijke ‘baggevent’ was een mensch die een groote wissen mande - een bagge - op den rug droeg.
Twee riemen, boven aan de mande vaste, liepen over schouders en borst en werden aan 't onderste aan een uitstekenden tap met een ooge vastgelegd.
Daar waren slunsekoopers bij, leurders met 't een en 't ander, rondreizende ambachten als timmermans, schoenlappers, teelenaaiers en nog. Zulk volk had niet altijd een goe name en de menschen vertelden, zie, dat al wat niet te heet of te zwaar was, over den mandeboord kwam.
De moeders maakten hun droeve jongens benauwd en wisten allerhande vertellingen van gestolen knapen en verkochte meisjes, die verre, verre weggevoerd werden en bij menscheneters te rechte kwamen.
Om dat al te gelooven moest ge nog heel klein zijn, want de schooljongens deden al t'hoope om die doolaards met geroep en steenbrokken te achtervolgen.
Nu, 'k heb nog altijd onthouden hoe vader dikwijls vertelde van twee baggeventen die altijd te gare rondgingen, elk met een groote duivelinne van een bagge. De een was schoenlapper en de andere een teelenaaier. 'k Weet niet of de lezer weet wat een teelenaaier is.