Biekorf. Jaargang 39
(1933)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 9]
| |
De zeeworm.IN Biekorf 1932, bl. 346 lees ik dat er, ten jare 1423, hout van de zeesluis te Nieuwpoort voos en ‘verslapen’ was. Dat brengt mij te binnen dat het paalwerk der zeeweringen vroegertijds soms erg te lijden had van den zeeworm of paalworm. Ziehier wat ik daarover kon vindenGa naar voetnoot(1). De zeeworm was reeds in de 17e eeuw op de Hollandsche kusten bekend, want in 1670 diende L. Morgenster bij de Staten van Holland een Memorie in, omtrent zeker middel ‘tot preservatie van het paalwerk, enz. tegen den grasserenden Zeeworm.’ Doch in 1731 deed het verderfelijk weekdier zich op onrustbarende wijze kennen, getuige de vele geschriften in de eerstvolgende jaren daarna omtrent deze plaag uitgegeven. In dit jaar bevond men dat de zeeworm zoo vreeselijk in de paalwerken en hoofden aan zee had huisgehouden door zelfs het hardste hout in alle richtingen te doorboren, dat nog betrekkelijk nieuwe palen op de hoogte van den bodem bij een geringen stoot afbraken. De paal- of zeeworm dringt niet in den grond of in hout dat met klei of slik bedekt is; hij klimt niet hooger dan halftij of het midden tusschen ebbe en vloed. Eigenlijk zijn er verschillende soorten van deze verwoestende zeewormen; die van de Noordzee is ongeveer 1 cm. dik en 20 cm. lang en bestaat uit een rond, week, slijmachtig lijf, waarvan de kop in een hoornachtige schaal eindigt: hiermede boort het dier door het hout. Een veel kleiner diertje (ongeveer een | |
[pagina 10]
| |
halven cm. lang) is de limnaria lignorum, dat het eerst in Nederland ontdekt werd door den ingenieur Van den Thoorn te Wemeldinge; behalve in Zeeland kwam het ook voor te IJmuiden, Texel, Nieuwediep, Harlingen en elders. Een ander, de chelura terebrans, van dezelfde grootte ongeveer, is wel te Cherbourg in Frankrijk voorgekomen, doch nog niet in Nederland ontdekt. Omstreeks 1731 hechtte men nog zeer veel aan het gebruik van paalwerken, staketsels en hoofden. De vernieuwing daarvan kostte ontzaglijke sommen en men zag de toekomst angstig te gemoet in weerwil dat allerlei middelen ter bestrijding werden voorgeslagen. De zeeworm schijnt echter kort daarna weinig schade meer te hebben aangericht; althans in een bericht van 't jaar 1742 leest men: ‘De zeewormen zijn allenkskens verdweenen, en worden tegenwoordig, onzes weetens, omtrent de Hollandsche Zeedijken bijna niet meer vernomen.’ Maar later hebben zij zich nog wel degelijk duchtig doen gelden. Dit hangt veel van de weergesteldheid af; zij vertoonen zich vooral in warme, droge zomers, mede omdat zij dan het minst last van zoet water hebben, want zelfs in brak water komen zij in den regel weinig voor. Reeds in een mengsel van 1 deel zout met meer dan 6 deelen zoet water kan de worm niet leven. In de Zeeuwsche en Zuid-Hollandsche stroomen vindt men hem tot aan het Steenbergsche Sas. In de Zuiderzee kwam hij voor op Urk en Schokland, maar bijna niet langs de Oosten Zuidkust, wel aan de westzijde, vooral van Schardam noordwaarts. Na 1731 is men begonnen met de paalwerken tot de hoogte van den dagelijkschen vloed met steenstorting tegen den worm te beveiligen; elders heeft men de paalwerken door voeten van zwaren steen vervangen ofwel men heeft nieuwe wiervakken buiten tegen den aarden dijk aangezet. Ook begon men hier en daar reeds steenglooiingen van gezetten steen op te werken en zoo heeft het verschijnen van den paalworm | |
[pagina 11]
| |
het heilrijke gevolg gehad, dat men, de goede eigenschappen van steenglooiingen inziende, deze al meer en meer ter dijksverdediging ging invoeren en het paalwerk meer en meer in onbruik kwam. Waar men nog palen van golfbrekers, steigers en ook sluisvloeren en sluisdeuren tegen den paalworm te beschutten heeft, worden deze beslagen, met zoogenaamde wormnagels, een soort van spijkers met zeer groote platte koppen (2.5 cm. middellijn) die aaneensluiten. Sluisdeuren heeft men ook wel ‘bekoperd’, d.i. met koperen platen beslagen, welk middel echter minder doeltreffend is dan het gebruik van wormnagels, Proeven door de Kon. Akademie v. Wetenschappen in 1859 e.v. jaren genomen hebben geen geheel betrouwbaar middel tegen deze plaag doen kennen. Het schijnt echter dat het creosoteeren met minstens 300 L. per M3 voldoende zekerheid geeft. In 't begin dezer eeuw zijn althans op Schouwen een paar kevers ontdekt, welker larven boven water, de perkoenpalen vernielen. Het ware belangwekkend voor mij te vernemen wat er op de Vlaamsche zeekust over den zeeworm, den vijand onzer zeeweringen, bekend is. A.J. Dijkstra. |
|