Biekorf. Jaargang 38
(1932)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdUit den ouden taalschat.Oustgans.IN de jaren 1375-1376 bestond in het Kortrijksche O.L. Vrouwhospitaal (toenmaals een groote boerderij op Overleie) eene reeds oude gewoonte: het inhalen van de laatste schoof werd er besloten met het feestelijk opeten van de oustgans. De prieuse (overste) van het aloude gesticht schrijft aldus de kosten van die viering in hare mooie perkamenten rolrekening:Ga naar voetnoot(1) ‘Item upden dach dat men doustgans gheeft, also men es ghecoustumeert, van wine ende van andre costen, 32 sc.’ - Uitgaven Sept. 1375. | |
[pagina 342]
| |
Item als men de houstgans adt, ghelyc dat men es ghecoustumeert, van wine en van andre provanche, 40 sc.’ - Uitgaven Sept. 1376. Het woord is in het Mnl. Wdb. niet opgeteekend. Het gebruik zelf is in sommige streken tot in den jongsten tijd bekend gebleven. In Limburg werd vroeger (en wordt nog?) bij het inhalen van de laatste schoof een gans geknuppeld. Die gans werd dan feestelijk opgegeten met vlaai (taarte) van nieuwe tarwe gebakkenGa naar voetnoot(1). In Zuid-Limburg draagt het oogstfeest zelfs de eigenaardige benaming van martelgansGa naar voetnoot(2). In Duitsche gewesten was het een haan waarmede feest gehouden werd. In de Eifelstreek werd, op het laatste voer, een haan - een levende of soms een houten en geschilderde - aan een pertse gestoken. Dit heette aldaar den Hahn fangen. Aan den Neder-Rijn noemde men het slachtoffer den BauhahnGa naar voetnoot(3). Op het hof werd hij gedood en opgegeten op een maaltijd, een oogstfooie van meesters en dienaars ondereen. In Holland was het de Stoppelhaan dien men vierde; het Hollandsch rijmpje: Koekeloeren-haan, 't laatste voer is op de baan, wijst er nog op dat aldaar een haan - niet een gans - het gelag van het oogstfeest betaalde. Misschien zijn de gebakken haantjes, de broodhaantjes van den herfsttijd wel daarmede in verband te brengenGa naar voetnoot(4). | |
[pagina 343]
| |
Zou de Engelsche Michaelmass-goose (op Sint Michielsdag, 29 Sept.) geen ietwat vertraagde oustgans kunnen zijn?? Een vraagske om te sluiten: hoeverre strekte het gebied van onze oustgans, hoeverre de streek van den oogst- of stoppelhaan? | |
Fayllebruyt.Marnix in zijn Byencorf der H. Roomsche Kercke spreekt van een ‘boeck, ghenaemt Speculum historiale, dat is de spieghel der historien, van Vincentius Lirenensis’. In zijn Confutatie oft Wederlegginghe van den Biencorff (Leuven, 1598) wijst Jan Coens op de vergissing van den calvinistischen leeraar, die den beroemden Spiegel Historiael van Vincent de Beauvais (13e eeuw) toeschrijft aan Vincent de Lérins (5e eeuw). Een bewijs te meer, besluit onze Kortrijksche pastoor, dat Marnix ‘draeydoptGa naar voetnoot(1), ende der halven niet en weet wat hij schrijft’; een vergissing ‘waer uit men merckt, dat zijn sinnen niet en staen om te cijpheren oft calculeren, maer dat hy siet met plateelschotelen, ende derhalven wel een swerte koy soude begroeten voor een fayllebruyt (f. 176, v.)’ De zin der spreuk is dat Marnix, met oogen als een tafelbord, het eene voor het andere neemt, als er maar een trek van gelijkenis bestaat, zooals de zwarte kleur van een koe en een falie. Een fayllebruyt = faliebruid, meisje dat een falie draagt. Falie, fr. faille = zwarte sluierdoek door vrouwen over het hoofd en de schouders gedragen; heden nog bewaard in de kleederdracht van vele Vlaamsche kloosterzusters. De falie was ook in Rijnland bekend. De Keulensche raadsheer Hermann Weinsberg schrijft in 't jaar 1596 ‘... von alters plagen die frauen in Coln wullen faelen | |
[pagina 344]
| |
und heucken zu tragen.’ Nog in 't begin der 19e eeuw dragen de gehuwde vrouwen en oude jonge dochters te lande op den Beneden-Rijn den zwarten vierkanten hoofddoek Faaliej geheetenGa naar voetnoot(1). Een sleept-de-falie is een trouwelooze vrouw (De Bo), of anders nog een falievouwsterGa naar voetnoot(2); falievouwen is: op gemeene wijze vleien (Vercoullie). | |
Helegheest putten.In de Kerkrekening van Sint Maartens te Kortrijk over het jaar 1514-1515 f. 35 lezen we onder het hoofdstuk der ontvangsten: ‘Van Joos de Hondt, putmakere, vanden kinderen-putten ende helegheest putten dit jaer ontfaen, 9 lb. 3 sc.’ Die helegheest putten zijn blijkbaar de putten gegraven voor de armen die op de kosten van den Disch begraven waren. De putmaker voldoet aan zijn recht tegenover de kerkfabriek; hij zelf werd door den Armendisch vergoed. De Armendisch heette oudtijds: Tafele van den aerme, Tafele van den heiligen Geest, Heilige Geest Tafele; de dischmeesters heetten eveneens: heilichgeestmeesterenGa naar voetnoot(3), en zorgden ook voor de begrafenis der verlatene arme lieden. Het is maar later, in de 18e eeuw, dat bijzondere confreriën voor de armenbegravingGa naar voetnoot(4) zijn ontstaan. | |
Scaugrachten.De wetheeren van Veurne-Ambacht ontvingen dikwijls een vergoeding van den rekenmeester der Wateringhe omdat zij de water- en dijkwerken ‘voeren scouwen’ d.i. gingen nazien. De hoogbaljuw van Veurne moest van ambtswege jaarlijks sommige grachten gaan ‘scouwen’: deze bepaalde grachten heeten, in de | |
[pagina 345]
| |
rekeningenGa naar voetnoot(1) over de jaren 1416-1418 en volgende, de scaugrachten. ‘Item noch den selven hooballiu van Veurne ghegheven van desen jare, over dathij niet en voer scauwen alle de scaugrachten van Veurnambacht, ghemerct dat te vele meer costen soude hebben ghecomen den ghelanden vander wateringhe hadde hijse ghescauwet, daer sy qualike jeghen moghen, 72 lb.’ (Rek. 1417, f. 10 v.). Item over mids dat de hoballiu van Veurne ter zonderlinghe nerenste ende vriendelike bede vander ghemeenre wet ende omme toorboor, voordernesse ende proffijt van al den ghemeenen van Veurnambocht, hy verdraghen heift dit jeghenwordige jaer verleden te scauwene de scaugrachten van ouden tiden ghecostumeert te scauwene, hem ghegheven in hovesscheden, anghezien dat grotelike den goeden lieden vander wateringhe, ghelande an de vorseide scaugrachten ghepreiudiciert hadde mids dat men ghescauwet hadde, 84 lb.’ (Rek. 1418, f. 7). Scaugracht is dus een gracht waarover eene schouw (bezichtiging, inspectie) gebannen wordt, bepaaldelijk hier: de schouw door den grafelijken ambtenaar. Verdam kent de samenstellingen: schoudijc (nevens bandijc) en schoudach. De Bo vermeldt het woord schouwen en schouwstraat, doch verwijst niet naar de levende taal, wel naar oudere oorkonden. In Holland daarentegen zijn schouw, herschouw, polderschouw e.a. nog levende woorden bij 't volk en in de stukken van den Waterstaat. In April laatstleden hoorde ik te Monnikendam spreken van de polderschouw en aan het gemeentehuis van het eiland Marken las ik een bericht dat den schouwwal van dit jaar bepaalde d.i. den wal die voor de schouw langs de beide kanten moest gereinigd worden. | |
[pagina 346]
| |
Verslapen hout.Het deelwoord verslapen heeft in het volgende verband de beteekenis van verstorven, bedorven, rottig hout; fr. bois dévers, pourri. ‘Item inde andere weike van Wedemaend, achter dat den watergrave bevolen was de vorseide sluus [Oostsluis te Nieuwpoort] te doen makene, so moeste men de zelve sluus rumelike onterden an beeden ziden ende boven, omme datmen claerlike bevinden zoude de henden vanden verslapen vozen houte, omme twelke te doene Willem van Utrecht vorseid wrochte 6. daghen met 9. ghesellen...’ Rekening der Wateringhe van Veurne-Ambacht over 't jaar 1423, f. 4. Verdam 8, 2455 vermeldt het deelw. verslapen enkel in den zedelijken zin: traagheid van den geest en den wil, verzonken als in een slaap, droomerig, vadsig. Onze lezing brengt een nieuwe stoffelijke toepassing in den zin van: verdoofd, ontkracht, door het lange liggen en rusten alle veerkracht verloren hebbende. | |
Die Versche - die Zelt.In de taal onzer Wateringhen staan de bnw. versche en zoute tegenover elkaar: versche door zoetwater, zoute door zeewater bevloeid. Aldus beteekenen die zoute deure: de buitendeur aan een zeesluis, die varssche deure: de zoetwaterdeur, de deur aan de binnenzijde van een zeesluis. Vgl. Mnl. Wdb. 7, 1608 en 8, 2332. In de Rekeningen (1411 en vlg.) der Wateringhe van Veurne-Ambacht worden die bnw. voortdurend gebruikt: ‘den varsschen dijc (te Nieuwpoort);... ene nieuwe zoute scofduere... ende omme de 4. zoute slachdueren...; de varsche dueren; de Oostsluis wordt hersteld ‘vander zouter slach balke tote den utersten stile van den verschen valbedde...’ Rek. 1412 en 1423 passim. Doch in dezelfde oorkonden worden versch en zelt (= zout) ook zelfstandig gebruikt: Die versche = de zoetwaterzijde, de zoetwatervloed; die zelt = de zeewaterzijde, de zeewatervloed. | |
[pagina 347]
| |
In 1412 is de Oostsluis te Nieuwpoort erg beschadigd ‘biden groten laste vander varsche’ (f. 7). De ‘zoute slachdueren en de varsche dueren’ zijn ‘versleten ende usert... metten toeslane vander zee ende vander versche’ (aldaar f. 15 v.). In 1423 onderzoeken de Veurensche watergraven samen met de schepenen van het Brugsche Vrije ‘oft orboor ware dat men wijden zoude de havene buten der sluus van den Nieuwen Damme omme dat de grote versche de bet haren duerloop hebben zoude...’ (Rek. 1423, f. 18 v.). - In hetzelfde jaar (f. 2 v.) staat de volgende post aangeteekend: ‘Item te costen ghesiin ande Westsluus... omme dat zoe de meerdere last moeste draghen bider redene datmen wrochte ande Oostsluus die ondertiden ghestopt stont: vander vors. sluus de quelmen ende lexemen te stoppene met zoden, de welke Westsluus te tween of te drien steden in ghewaelt was vander groter drachte van der versche die bin deser jaerscare verleiden zeere groot ende grievelijc gheweist hebt,... ende voort de zoute ende de versche slachdueren vander zelver sluus te doen vertinghelen ende vercrammen jeghen den duerloop vander zelt, ende voort omme de stilen daert noot was te versekerne...’ Die zelt = die zout(e), die zilt(e), staat dus nevens het meer gewone, hierboven vermelde de zee. Versch vinden we nog in de samenstelling: ‘...zoden der in te stampene... an beden kaken vander sluus te varsche waert an’ (Rek. 1412, f. 7). A. Viaene. |
|