Biekorf. Jaargang 38
(1932)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 231]
| |
Mensch.‘Nonne Deo subjécta erit ánima tua?’ (Harpzang 61-1). IJdele wijsheid,
't wijszijn waar de trotschheid trommelt!
waar de mond zijn hooglied schalt van:
non est alius!Ga naar eind(1) groot dat ben ik!
wie, wie is er die aan mij kan?
.......
Meet uw grootzijn,
toogt 'et, waar verborgen kracht ons
aarde schudt, de zee bevangt, en
't brooszijn van ons menschenwerk ont-
wricht en neêrhaalt! -
Schamele mensch toch!
gij die roekeloos God kunt missen,
gij die zoudt den hemel doen springen,
en och arme! niet 'n weet, al-
waar, of hoe, ge moet beginnen!...
Mensch, mensch, macht en onmacht, waar de macht nog,
al uw macht, de macht van God blijft!
Sine tuo Numine
nihil est in homineGa naar eind2)!
.......
Wilt, en doet de bezekes bleuzen langst mijn wegels!
spreekt, en doet de truizekes loeren uit mijn houtloof!
geeft den boom zijn zomerkleed, en zet hem 's winters
in zijn doodhemd!
stremt, stremt den IJzervloed, en in de breedte
van dien trog, kneedt hem zachtekes weêr tot water!
tooit dat water, tooit 'et met zijn monkelend kruid, en
d'herten van zijn wompelblommen! ademt, ademt,
rimpelt den hemel over die vlakte! rimpelt en breekt hem,
| |
[pagina 232]
| |
waar alboven, duister of blauw, dien hemel vastblijft!
*** Snapt uw snoer, en
rijgtGa naar eind(3) aaneen de beurten van Gods jaargetijden!
mentGa naar eind(4) de mieren uit de donkere wortelpezen
van dien braamhut!
zet den weefstoel voor 't geducht 't onhebbelijk slimzijn,
spiedend hier uit 't groen van d'hagen!
gij, mensch, bestiert zijn werk, en met den morgend,
doet 'et reesemen onder 't korrelen
van zijn glariënd eêlgesteente!
Zendt de bietjes naar mijn linden! hangt z'op 't bloeiend
openstaan van al die stoorende wierookschaalkes!
o de bietjes!
maakt ze zwanger met de zwaarte van hun zeemvocht!
overlaadt ze met de bollekes van hun stuifmeel!Ga naar eind(5)
doet ze waken bij de weunste,
koelte spreiden,
waar ze met hun zinderend vlies hun lijf bewaaien!
jaagt die peurende lekkerbekskes, nu zoo rustig,
jaagt ze later, lijk èn driftzee, zot en zwormend,
naar hun nieuwgekeurd verblijf, de verschen inzet
van hun zorgend neerstig voortdoen! -
*** Taalt de tale aan 't vogelvolk hier, dat mijn huis kent!
leert de meeze heur nestje breien, leert z'heur jongskes
't aas bedeelen in de diepte van mijn wulge!
lost de lijsters, zweept de zwaalmen, spreekt, en schudt de
meuziënGa naar eind(6) uit, verschaft hun 't wriemelend speelgejoel,
't laatste van den dag in meêdoet, onder 't sluimeren waar
van mijn tronken!...
Gij, mensch, die
huis en halle en hof in gloeiende pracht kunt zetten,
gaat ons blekkende luchtje ontsteken, 't levende luchtje,
wikkelend speurloos deur de wakte van de weiden!
Zegt: ‘ik wil’, en enkel uit uw menschelijk willen,
niet,... van al dat iet kan worden!
*** | |
[pagina 233]
| |
Wenkt den regen, wijst en wilt, en stopt zijn bronne!
roept de sneeuw bij 't wiegend wemelend welgezind-zijn
van heur vlerken!
snijdt en siert dat zuiver dons tot pronkstuk van ons
meetgestalten!
dekt er meê, begraaft er onder, veld en voetpad,
waar, onthutst, verzeilden hoogmoed, staart en stilhoudt!
*** Gaat en tuurtGa naar eind(7) naar 't hoog ontstaan van d'hagelsteentjes!
trekt de dompen uit de moeren! spant de droogte op
land en lanen! doet den wind zijn tochten vinden!
breidelt de zee!
krempt de mane, vernieuwt heur beeld, en zet heur volzijn
zonder schragen boven den afgrond!
Bluscht de zonne, bluscht z'in 't vier, schildert de lucht, en
doezelt hem dood in 't zwijgend deemsteren van den avond! -
ReektGa naar eind(8), reekt, vat de sterren, werpt die werelden
al deureen, en houdt z'op 't wielen van hun drijfjacht,
't hemeldansen, waar ge zelve als
nieteling meêdraait! -
Slaat den bliksem uit zijn schuiloord, sprietelt zijn straal, be-
laait de wereld, rokkelt den donder van onder zijn laken,
geeft den deun op van zijn daverend kraakgerucht, dat
holderdebolder botst en tuimelt, robbelt en wegblendt!Ga naar eind(9)
.......
Stijgt, mensch, en steekt bij 't stijgen, steekt de stalen
valdeure open, van die ruimte, waar Gods macht ge-
stapeld zit, oneindig blijft, en ongenaakbaar! -
*** Daalt, mensch, en achterhaalt 't geheim van 't leven!
stort 'et in mijn lochtingkindekes, die met nesschen
dauw ontnuchterd, en bij 't schichten van hun oogskes,
lachen, groeien, spreken van God, waar
gij vernestelt in uw verstand, waar al uw wijsheid
machteloos stom blijft! -
Trotsche mensch toch,
buigen moet ge, nederig buigen voor ne gersstaal!
| |
[pagina 234]
| |
*** Drukt het weêrbeeld in uw breinGa naar eind(10) nu, van 'tgeschapene!
doet de wereld uw oogen vullen,
waar hij wonderlijk binnentert, en bij zijn ingaan,
even wonderlijk buiten blijft! -
Horkt, en doet de gangen galmen, waar 't geluid zijn
dreven trekt tot aan de ziele!
zet den wassenden wervelstam, wiens takwerk long en
hert beschut, en
roept, bij 't rompelen van uw voorhoofd, roept en juicht: mijn
vleesch herbloeit! refloruit caro mea!Ga naar eind(11) -
*** Mensch, wiens herte met de jaren,
ruischte, ziedde, koelde en koud wierd, o vermaakt, ver-
maakt dat herte, giet er d'eerste jeugd weêr in, die
buischt en bloed pompt!
doet 'et!...
gij die dievelinge en betrouwend, uitgelezen
voedselvocht, alvermogende toovermiddelen
op uw hoofd breedt,
en den opbrengst van dien akker ziet vergaan toch!
Gij wiens kunste en donderspille
maar geen doodwèreGa naar eind(12) op uw dak zet!
gij die klein, als
zwakkeling op de wereld kwaamt, om zwakker, o veel
zwakker nog, uw laatste krachten uit te worstelen
tegen iemand,
iemand dat ge niet 'n kent gij, nooit 'n zaagt, en
noô zult volgen!...
't leven, mensch, 't leven is en 't leven blijft uw
doodelijk ziekzijn!
altijd onvast aan zijn draadje, schommelt de schat, de
wonnige weelde van uw gezondheid!...
*** Mensch,
honger hebt ge, wilden honger,
naar de glorie van de wereld!
| |
[pagina 235]
| |
rook 'n voedt niet, rook bedwelmt!
.......
O wat zijt, wat moet ge zijn,
als ge, mensch, u zelven zijt, u
zelven uitdiept?...
wandelend raadsel!
ongestadig en nooit voldaan!
gij 't keeraafsche van de dingen,
daar ge, mensch, bij nader schouwen,
mindert... mindert... voor uw oogen! -
gij wiens aardsch begoocheldzijn, ver-
zwinden moet,
lijk nen droom die bij 't ontwaken
scheurt en wegwaait!
Goud, geleerdheid, praal en machtroem,
blinkende verwe op
't weten en op 't voelen, ach! van
uw ellende!
Mensch, mensch, trakelend immer
met 't voorouderlijk erfgewichte,
vastgeleid aan
't zuchtend subbelen van uw voeten!
kijkend immer naar dien top, dien
eersten glans, van
waar de val, zoo plots, zoo drukkelijk,
uw geslacht trof!
hoogte onmetelijk!... diepte onpeilbaar!...
Mensch,
edel geboren, maar verarmoed!
gave geschapen, maar ontgaafd! en
grijpend, grijpend, naar Gods hulpe,
naar Gods hand, naar... Jesus-Christus!
*** O wat zijt ge!...
schepsel onder d'aardsche schepselen
't krankste, 't dwaaste!
rusteloos zoekend naar 't geluk, maar
ach! zoo dikwijls,
zoekend waar ge 't niet 'n vindt, mensch!
| |
[pagina 236]
| |
gij die listige slangen drilt, die
leeuwen temt, en
't menschenhert, uw eigen hert, 'n
kunt bedwingen!...
gij die vrij,
wilt en doet, wat g'in u eigen
afkeurt,
wilt en doet, wat g'op u eigen
uitboet! -
*** Jesus,
Sana quod est sauciumGa naar eind(13)... o
Redder ons van God gezonden,
Gij, God zelf, vermaakt de wonden!
Eeuwig Wezen, Gij alleen die
ook in 't lijden,
met geluk, ons hert kunt vullen!
Gij die blijvend wat ge waart,
aannaamt wat ge niet 'n waart,Ga naar eind(14)
om als Godmensch op ons menschheid
't merk t'herduwen, 't zaligend kenmerk
van uw liefde! -
*** God Verlosser,
't goddelijk glanzen van uw leven,
leert ons leven!
't goddelijk dulden van uw lijden,
leert ons lijden!
't goddelijk grootzijn van uw sterven,
leert ons sterven
.......
Jesus, Jesus,
Bij 't gewicht van uw verdiensten,
bij de kracht van uw genade, en
onder 't bakeren van uw kerke,
steunt ons krankheid!
wijst de bane ons
| |
[pagina 237]
| |
naar 't verloren, 't weêrbekomen,
't onvergankelijk Godgenieten,
waar de liefde in God zal blijven,
vast en eeuwig
lijk God zelve!
Nieuwcappelle A. Mervillie | |
[pagina 238]
| |
A.M. |
|