Biekorf. Jaargang 38
(1932)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 225]
| |
[Nummer 8] | |
Der ouderen wijze strengheid.- ALS ge niet fraai en zijt, ge krijgt van de martemenee! Vaders bedreiging stemde ons, kinders, seffens tot gewilligheid en wijsheid; 't was uit van met den kop te spelen, want... we wisten hem hangen aan de schouwe, den ‘martemenee’ - of de katjeporre, de poetse, zooals ze elders zeggen. En ook de meester in de school had zijn roe, zijnen stok of zijn latte, die 't begin was van de wijsheid, als goedheid en redelijkheid niet en hielp. Beschaving bracht verzachting in de zeden: verteederde ouders beschouwen de roede als een onmenschelijk werktuig; wijsgeerige opvoedkundigen en verlichte wetgevers verbannen ze als een onwetenschappelijk leermiddel. De kinderen blijven verstoken van de ‘weldaad der roede’; ze mogen kwintig, ongedurig en koppig zijn: plooien kost-wat-kost en leeren ze niet meer, en vader en moeder en meesters klagen en verdragen. | |
[pagina 226]
| |
Er is een troost en 't is dat het vroeger ook nog alzoo geweest is, en... dat de wereld nog draait. Over meer dan driehonderd jaar heeft de groote volkschrijver, Pater Jan David, daarover vrijmoedig zijn herte gelucht. Hij spreekt van ondervinding, want hij heeft jaren lang met ouders en kinders omgegaan. Hij was achtereenvolgens bestuurder van de Weezenschool te Kortrijk, pastor van de parochiekerk, rector van het nieuwe College in dezelfde stad, bestuurder van colleges en zondagscholen in Brussel en Antwerpen. De ondervinding leerde hem de wijsheid van de gewijde spreuk: ‘Die de roede spaart, haat zijn kind’ of ‘Spaart den berk, gij haat uw' kinders’ zooals Gezelle ze overdicht in zijn Betula Alba. In zijn Christelijcken Waerseggher, bij Plantijn te Antwerpen in 1603 uitgegeven, zegt P. David (bl. 4): Alzoo is de vreese van de palmette oft feurelGa naar voetnoot(1), ende vande roede, den kinderen het beghinsel om tot wijsheydt, deughdt ende gheleertheydt te gheraecken. Ende niet alleen en houdt men de ionckheydt (soo in huys als in schole) in bedwanck ende goedt officie, doort ontsigh der castijdinghe, de roede om hoogh, ende meest aende schouweGa naar voetnoot(2) stekende: maer daer mede houdtmen oock een ghemeynte in goede orden.’ En de Christelijcken Waerseggher doet verder (bl. 154) heel plezant uiteen hoe de nature zelf ‘'t geweste’ aangewezen heeft waar men de kinders moet slaan: ‘Daer-om seyt Salomon wel: De sotheydt is in t'herte des kindts ghebonden: ende de roede der onder- | |
[pagina 227]
| |
wijsinghe salse van daer drijvenGa naar voetnoot(1). Het is even wel een wonderlijcke saecke, waer Nature ghewesen heeft, datmen de kinderen mette roede smijtenGa naar voetnoot(2) soude, om wijs te worden. Niet op t'herte, daer de sotheydt rust, (soo wij ghehoort hebben) maer ter contrarie sijde, al op een ander gheweste, op t' fort van portegaleGa naar voetnoot(3), verre van t'hert, soo t'ieghelijck kennelijck is. Als oft de wijsheydt daer achter sate: ende dat soo, met daer op te slaen, de wijsheydt van daer verschuyvende, ter herten-waerts trock, daer sy van rechts-weghe toebehoort, de sotheydt van daer doende verhuysen: ende als oft de kinderen deur sulcken middele tot verstandt en kennis quamen.’ En verder (bl. 159) besluit hij: ‘Daerom, siet eens, wat een groot quaedt canmen met de weerde van een cleyn roeyken beletten, alst in tijden en stonden ghegeven wordt.’ Maar de Waerseggher klaagt ook putten in de eerde, omdat de ‘moderne’ ouders van zijnen tijd hunne kinders niet en durven noch en laten straffen. ‘Het is een groot ghebreck heden - s'daeghs in d'oud ers, dat sy somtijdts aen de school-meesteren bespreken, datmen hun kinderen niet en smijte: ende dies grooten ondanck weten, als syse souden castijden. Jae ook van daer trecken, ende soecken eenen meester die de kinderen met eenen vosse-steert gheesseltGa naar voetnoot(4), soo | |
[pagina 228]
| |
ick eenen gheweten hebbe: ende met sachte palmen strijcke, en schoon toe-spreke, oock als sy een goede straffe en scherpe roede verdient hebben (bl. 158).’ Die zwakheid van ouders of meesters is een plage geworden onder 't land, zegt P. David. ‘Van waer comt anders dat ghemeyn sprek-woordt, onder sulcke ouders: Smijt, die ghij t'eten gheeft!
Ende onder de meesters heden-s'daeghs: Smijtt' ick:
quijtt' ick;
dat is, will' ick de kinderen castijden, soo en behoudeGa naar voetnoot(1) ick niet een (bl. 159).’ Hoe ondankbaar zijn soms naderhand de oud-leerlingen, wegens een kleine en dan nog welverdiende straf. P. David moet het ook ondervonden hebben en hij lucht zijn herte daarover in zijne Christeliicke Spongie der Quader Leden van 1607Ga naar voetnoot2). Hij vertelt daar van den heiligen martelaar Cassianus, den patroon van de scholieren. Omdat hij in zijn geloof standvastig bleef, hebben zijne heidensche schoolkinderen hem ter dood gebracht. ‘Sy hebben hem met hunne tabletten, leer-berdekens, ende ysere schrijf-priemen... al het lijf over doorsteken ende doorscheurt...’ En nu stelt P. David de vrage: ‘Dat is voorwaer eenen goeden heiligen patroon van alle scholieren, maer seer quade ende ondanckbarighe discipelen.’ - Het bittere antwoord luidt: ‘Dat is waer: soo mender noch veel vindt, die qualick bekennen, ende qualicker bewijsen met danckbaerheyt, wat weldaden sy van hunne meesters ontfanghen hebben, ende meer achten oft langher onthouden, eene kleyne straffe, die sy meer dan dobbel verdient hadden, dan allen den arbeyt, sorghvuldicheyt, ende vaderlicke liefde, die sy hen betoont hebben, om mannen met eeren daer af te maken.’ | |
[pagina 229]
| |
*** In die tijden was het strafrecht niet teeder tegenover minderjarigen. In 1592 veroordeelden de Kortrijksche wetheeren een jongen landlooper om door zijn vader in het openbaar op de markt met roeden gegeeselt te wordenGa naar voetnoot(1). De geest zelf van de strafwetgeving is hard en streng, en keurde het kastijden van onderdanen goed. De groote rechtsgeleerde, Joost de Damhouder van Brugge, schreef daarover in zijn bekende Practycke in Criminele Saken een afzonderlijk hoofdstuk: ‘Het CXLI Capittel. Van Castimente’Ga naar voetnoot(2). Hij zegt het volgende: ‘'t Gebeurt dickwils, dat men yemant quetst bij Castiment, oft in 't kastijden van sijn Ondersaten, de welcke Quetsure niet altijts Injurie is, oft schade, want sy dickwilder deucht is, dan Injurie, daerom moet ghy weten: In dien dat den Vader sijn Sone kastijdt met Roeden; (alwaer 't oock totten bloede) oft een Voocht sijn Weese; oft een Man sijn Wijf; den eenen Cousijn den anderen, den Groot-heer, oft Grootvader sijn Neve, den Meester sijn Knape, den School meester sijn Discipel; oft oock eenich ander Overste sijn Ondersate, met sulcke intentie ende meeninghe, dat hy sijn Delicten wille corrigeeren, ende hem daer door beter maecken, ende vreese aen-doen, om sulcke Delicten oft ander, niet meer te perpetreren, maer om hem daer door tot den wegh der deuchden, ende tot obedientie te brenghen. Sulck kastijden en doet den ghecorrigeerden geen Injurie, maer gheeft hem materie ende occasie van deuchden, ende verleent hem een salighe Medecijn ter Zielen.’ 'k Sluite met een treffend beeld uit een ‘Sermoen over de opvoedinge der kinders’ van den beroemden volksprediker van Weenen, P. Abraham a Sancta | |
[pagina 230]
| |
Clara († 1709): het stuk is meegebundeld in zijn Judas der Ertz-Schelm. ‘Gij ouders, roept hij uit, gij doet entwat te veel en entwat te kort: gij en straft uwe kinders niet genoeg en gij ziet ze te geern. Gij hebt voorzeker nog 't vertelderke gehoord van: 't Gebeurde ne keer dat al de boomen te gare kwamen en dat ze op dien houtenen rijksdag een koning uitkozen; 't grootste getal stemmen was voor den olijfboom, den vijgeboom, den druivelaar en al de andere: van den berkeboom en spreken ze niet. Eiwel, hadde 'k ik daar moeten zijn en meugen meekiezen, ik hadde vaste en zeker den berk tot koning gekozen: want g'en kunt niet gelooven hoe roemweerdig dat hij bestiert, vooral in 't kweeken van de kinders.’ K. Ruyssche. |
|