| |
| |
| |
| |
Bij een gouden jubelfeest.
Alfons Mervillie.
(Herinneringen)
'T JAAR 1881 landde ik in 't Sint Jozefsgesticht te Thourout. Een van de eerste dagen - 't was speeltijd - hoorde ik een piano in de groote zale. 'k Stak mijn hoofd binnen en luisterde met genietende aandacht. De speler, een jonge lange magere priester met zwart haar, stralende oogen, kwam naar mij toe en zei:
- Hoor je dat geren?
- Of ik!
- Weet je wat ik gespeeld heb?
- Neen ik, Meneere.
- 'n Fuge van Bach! Weet je wat een ‘fuge’ is?
- Neen ik, Meneere.
- Heb je nooit gehoord van Bach?
- Neen ik, Meneere.
't En duurde niet lange eer ik vernam wat een ‘fuge’ was, wie Bach was en ook wie die jonge zwarte priester was.
En 'k hoorde nog meer fugen van Bach, heel het ‘wel getemperd klavier’: tweemaal vier en twintig! en nog en nog, voor piano, voor orgel, alles van Bach, 'k hoorde 't leven vertellen van Bach, den grooten Bach, den god der muziek...
'k Vernam ook wie die priester was, of liever die toekomstige priester, (want, te jong, zou hij maar 't jaar nadien gewijd worden, in 1882... kijk, effen vijftig jaar gelêen!).
Alfons Mervillie van Wontergem, in den wandel Bach Mervillie, omwille van zijn groote bewonderinge voor Bach, en omdat hij gedurig van Bach sprak en op zijn
| |
| |
‘Kaps’ van Bach speelde. Ja, hij leerde ons leerlingen-kosters - Bach kennen, en niet alleenlijk Bach maar ook de andere groote muziekanten: vanaf Palestrina tot aan de hedendaagsche, tot de allerlaatste toen pas gekende Russen. Hij leerde ons de geschiedenis van de muziek en den naam en de beteekenis van de verschillende vormen van de muziekgewrochten.
Hij zelf had slechts weinige muzieklessen gekregen, hij had zijn zelven opgewerkt tot een fijne kenner, een knap speelman en een niet te misprijzen componist.
Hij was de allereerste die gedichten van Guido Gezelle op deun zette. Hij miek ze in 1882 of 83 en telkens dat hij een nieuw lied afgewerkt had, kwam hij het, in 't pianokotje, mij voorspelen. Ze werden in 1884 uitgegeven onder den titel: 12 Liederen uit de gedichten van Guido Gezelle. Op het lest van 1885 verscheen de tweede uitgave, gegroeid tot 14 Liederen, met als toemaat een Treurzang op de dood van zijn vader. De keus der gedichten is goed, de bewerking eigenaardig en de voorrede 't lezen weerd.
Omtrent denzelfden tijd miek hij nog drie volksliederen: Leve de Panne, Oogstlied en Kerstlied. Het eerste vooral viel danig in den smaak en wordt nu nog veel gezongen.
Nog rond 1883 schreef hij eene reeks gefugeerde orgelstukken op Gregoriaansche thema's. Deze werden uitgegeven door den Westvlaamschen orgelistenbond, waarvan hij eerevoorzitter was.
Te dien tijde durfde hij het ook aangaan groote muziekale werken te laten uitvoeren ter gelegenheid van de prijsuitdeeling. Zoo leerde hij ons Judas Machabeus van Haendel, Athalie van Mendelssohn, Jozef van Méhul en andere in dien aard. 't Was een stout bestaan: hij leerde ons alles aan op het gehoor (want, loech hij oolijk: tegen dat ze 't half geleerd hebben met noten of met cijfers, kunnen ze 't zoo al met de woorden!) en 't werd uitgevoerd door ongeschoolde, ongevormde stemmen met het armtierig meespel van piano en harmonium en zonder leiding! Toch ging het, wel niet
| |
| |
volmaakt, maar behoorlijk, en men kwam van verre en van bij om die ‘opera's’ te hooren!
Niet alleen als muziekant is Mervillie befaamd, maar ook als taalkenner en schrijver. Hij wilde onze schoone vlaamsche tale zuiveren van alle schuimwoorden: echt germaansch moest ze zijn, zuiver als een ooge. Niemand die dit beginsel verder doordreef, zelfs Gezelle niet. Als weinigen bezat hij de knepe om alle ongermaansche woorden door echt germaansche te vervangen. Zelfs degene die al min of meer burgerrecht verworven hadden, vonden geen genade voor zijn oogen: priester was wijman, venster werd raam en muur = wand. Nog onlangs schreef hij als opdracht: ‘Aan mijnen oudleerling den deunvinder (componist) R.G.’ en op den gedenkboek van Halle-kerke teekende hij: Alfons Mervillie, herder (pastoor) te Nieuwcappelle. Onze koster, die 't in de gaten had, vroeg: ‘Eerweerde herder, wanneer zou je geren mis lezen?’ Of Mervillie ermee gediend was!
En zijn gedacht dreef hij door. Getuigen daarvan zijn werken:
Gusten, vertelling in verzen;
Evangeline, vertaald uit Longfellow;
Leven van Pius X,
en ook zijn gelegenheidsgedichten en zijn merkweerdige bijdragen in Biekorf. Het is wonder hoe gevat hij alle vreemde woorden weet te vervangen door echt germaansche, die elk bij eerste lezinge verstaat. Zoo gaf hij aan onze tale een zwier en eene zuiverheid die bewonderinge afdwingt. Deden velen het hem na, wat zou onze tale schoon en klaar en verstaanbaar worden, zelfs voor de ongeletterden.
Het is nog merkweerdig hoe waarheid-getrouw en hoe nauwkeurig ingelicht Mervillie optreedt als geschiedschrijver. Zijn Leven van Pius X is in dit opzicht eenig. Alles wat hij schrijft heeft hij met eigen oogen gezien, met eigen ooren gehoord, bij de bronne zelf opgevangen. Zijn boek krielt van bevindingen: 't zijn daden, werke- | |
| |
lijkheden aaneengereesemd. We leven 't leven van Pius stap voor stap mee!
Zijn gedichten, verschenen in Biekorf, blijken ook eenig in hun slag. Niemand 'n heeft het hem voorgedaan, weinigen zullen 't hem nadoen! Hij kan speelsch en guitig dichten, maar ook grootsch en machtig. 'k En moet het de Biekorf-lezers niet wijsmaken, ze kennen die dichten, z' hebben ze gelezen, eraan gesmekt, er om gelachen, maar ook soms hun ziele voelen zinderen van ontroeringe.
Een voorbeeld maar, uit den lesten. Biekorf:
‘Zee, o zee!... gij prachtwoestijne!
rijzende reuze, wit van gramschap,
gij die boos nu, gij die vinnig, u
bolgen uw diepte naar boven gooit, uw
puil-oogend inslokt wat ge weer uitspuigt!...’
En zie je wel dat hij geen schuimwoorden vandoen heeft om te zeggen wat hij zeggen wil?
Nog meer zulke en andere dichtjes heeft Mervillie op zijn klein zakboekske staan. Als ik soms een dag twee drie t'zijnent ga overbrengen, dan haalt hij (maar 'k moete hem wat pramen) dat dingske uit zijn zak en leest er uit.
Biekorf, zet uwen ‘buik’ wijd open om dat zeem te bergen, want 't is er van de goe beste soorte!
'k Zou nog een woordeke moeten reppen van den grappigen Mervillie, hoe hij eens met kanten en abouten een verlofreize naar Engeland vertelde aan zijn medeleeraars te Thourout, ja met alle bijzonderheden, puntjes op de i's. Elk wist permentig dat hij de reize niet gedaan 'n had, maar op het eind zei zijn vriend
| |
| |
en gewoon plaagoffer, De V.: ‘Hewel 'k beginne toch te gelooven dat g'er geweest zijt!’
De gevaarten van dien ‘ongedoopten heiden’ van Aertrycke, die aan den keten lag en geen menschelijke tale 'n sprak, ('t was eigentlijk 'n geitebok) leven ook nog in 't geheugen van velen, als ongeëvenaarde grap.
En ge moest hem eens hooren navertellen van dien wonderdocteur - hoe heet hij daar weer? - hoe die zijn pillen en kruiden wist op te hemelen en aan den man te brengen. Karel De Wolf zelve en zou 't niet beter doen!
In den omgang met zijn volk is pastor Mervillie vaderlijk gemeenzaam. Zijn kudde kent hij op zijn duim: hij weet ze allen te noemen bij hun voornaam. Als hij uit wandelen gaat, dan staat hij alle stappe stil om parochianen aan te spreken, vraagt hoe zij het stellen, hoe 't gaat met hun kinders en treedt ook al eens binnen ‘om t' ontsteken’ (wat hij dan ook werkelijk doet) en om gemoedelijk met hen te praten.
Gelijk de meeste menschen heeft hij veel gevaarten beleefd tijdens den oorlog; is moeten vluchten naar Frankrijk, waar hij herderde te Drincham; was een van de eerste terug en herderde nen tijd over de schaarsche inwoners van vier parochies, wat hem guitig kroppend deed zeggen: dat hij toen herder was van ‘Viercapelle’. Zijn kerk was een der eerste heropgebouwd en volledig opgedaan. Ik zag hem meer dan eens mis lezen bijgestaan door drie of vier misdieners, in wekepak, de eene barvoets, de andere met klompen aan. Hij meende - terecht dunkt me - dat O.L. Heer daar zoo nauwe niet op ziet, Hij die ook barvoets ging over de wegen van Palestina.
Die herinneringen (geen levensbeschrijvinge wil het zijn) mag ik niet afsluiten zonder ook te gewagen van Mervillie's vriendelijkheid.
Hij schonk mij en anderen eene onbaatzuchtige en blijvende genegenheid. Toen we nog leerlingen waren,
| |
| |
moedigde hij ons aan, onthaalde ons op zijn kamer, was altijd gereed om ons allen dienst te bewijzen. Op zijn Gezelle's tokkelde hij voor ons zijn dichterslier bij groote omstandigheden, en zoo miek hij 't profesdichtje van mijn zuster en ook mijn trouwdicht, waar de kostelijke zet instaat:
‘en daar ge nu, Remi, de man zijt van nen engel,
blijft gij van uwen kant, nen engel van ne man!’
En als ik hem dan nieuwe liedjes voorspeel die ik, zijn oudleerling, gemaakt heb, hoe belangstellend staat hij te luisteren en hoe weet hij met gepaste woorden aan te moedigen! ‘En, zegt hij dan, weet je nog, Remi, van ten tijde van Thourout?’ Of ik het wete!
Hij leve nog menig jaar, gezond en tevreden, en schrijve nog veel voor Biekorf!
Geluk, lieve meester, met uw vijftig jaren wijmanschap!
't Is lijk den dag van gisteren, dat ik uw eeremisse hielp meezingen!
Uw dankbare oudleerling,
Remi Ghesquiere.
|
|