Biekorf. Jaargang 38
(1932)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdGierig volk.HEBT ge nog gehoord van ‘Den-langen-Loozerus’? - Dat was Seppen Steckers van aan den Hof. En toen van ze' zuster Sophie? - Dàt was een ‘Sara van 'en wijf’, dadde!!... De menschen noemden ze: ‘Moeder-Euverste-van-'t Klooster-van-de Gekookte-Petatten’! omdat ze met heur hielen altijd door heur kousen zat. De straatjongens, toen ze dat schepsel in de gaten kregen, 'n zouden nooit gelaten hebben van te roepen: ‘Hei!! Eerweerde Moekdere,... hoevele is 't voor jen petatten, dè'’?... Zwijg' van jongens! Enwel, dat waren twee oudersche jonkheden, broer en zuster; een klein beetje struischer en dikker misschien dan breinaalden, 'n hadden ze dus alle twee noch buik noch bille, maar ze hadden algelijk een eendelijken grooten keelbeier onder de kinne, een leelijke reke verbrokkelde tanden in den mond en een kiekeborst. Hun haar was bruin-roste en nog al lang in den nekke, ‘à la Lazaraine’ lijk van de Fransche pastors. Het eenigste verschil tusschen die twee, en dat men eigenlijk goed zien kon, was dat Seppen een veste droeg en een broek met veel te korte beenen, tegen het knoeselen waarschijnlijk, en Sophie een neusdoek en een rok van ‘sletekaa’Ga naar voetnoot(1) met truizels en fringen alonder. | |
[pagina 139]
| |
Die twee kerels waren eigenlijk oprecht smoutrijke! Maar ze leefden daar ievers al achter ‘de Flede Meur’Ga naar voetnoot(1) in de grootste, zwartste, gewilde miserie; ellendig en ermijtig men kan niet meer! Daar 'n ging maar de rook uit de kave en hadden ze gekunnen, ze zouden er nog een hulle op geleid hebben! 'k En wil niet zeggen, had Seppen entwien gevonden die hem beter leiden kon, Seppen zou voorzekers wel een beetje meer mensch geworden zijn en... dikker; want... hij was zoo mager, maar zoodanig mager, dat 't vel van z'n buik aan z'n rik geplakt was, en dat hij wel honderd keeren op een dag z'n broek moest optrekken! Hij was hondegierig, 't is waar, maar hij zou toch nog wel een stuiver gerischierd hebben om z'n maagstje te vullen!... Enwel, dat is toch nog entwat naders en beters dan wetens en willens honger lijden, om altijd maar meer en meer te kunnen sparen en spijkeren. Seppen had een mage immers die trok lijk een kave, hij zou een peerd den rik uitgeëten hebben... maar ongelukkiglijk... ‘arme-man was kok’ thuis. Buiten een rauwen eerdappel en een knorre brood, met wat slooi van koffie, 'n kreeg hij al niet veel meer. Zijn hertelijke, vrekgierige zuster stond voor de keuken, en... de-deze had ook wel een ‘Complaisante mage... mits conditie’ dat 't eten uit een andermans zak kwam!... Zoo... zijt gij daarmeê gezèerd, 'ei? uw leven lang, lijk Seppen! De man 'n had in zijn huis niet vele te kadijzenGa naar voetnoot(2), 't was wel hij die ‘een’ broek droeg maar hij was versleten; en Moeder Euverste in een vloekGa naar voetnoot(3) sloeg onzen Seppen altijd plat, doorgaans heel fatsoenlijk weg, met d'eene of d'andere groote spreuke uit de geleerde boeken van d'Heilige Vaders en bijzonderlijk van den Heiligen Paulus! De ouders van die kabassersGa naar voetnoot(4) hebben altijd ge- | |
[pagina 140]
| |
woond in de ‘Korte R'peer'stroate’Ga naar voetnoot(1); menschen ‘van kleene festooze’Ga naar voetnoot(2) dus, met twee kinders. Maar zult ge zeggen: hoe zijn die gasten alzoo aan de weelde gerocht? - Enwel dat is zoo ‘simpel gegaan of den bonjour’. Achter den dood van heur ouders ging Sophie ‘meise-olleene’ gaan zijn bij Mijnheere Henri Duivekeete in de ‘Serre Gerrewerrewijnstroate’Ga naar voetnoot(3). Oudejonkman zijnde, mensch van studie, en warm in de kluiten, liet deze zijn maarteGa naar voetnoot(4) maar boeren, en, zonder verder cijferen of tellen, gaf voor 't huishouden al wat ‘z'n Sophie’ maar vroeg;... als hij maar gerust gelaten wierd, en bij z'n boeken mocht blijven, 't was allichte al wat hij wenschte. - Goed gevlogen! dacht Sophie, binst dat we ‘'t gat schoon hebben’,Ga naar voetnoot(5) we 'n kunnen er maar van profiteeren;... hij kan er tegen. En... mensch! ze wierd zij daar dikke-vet en... ‘van achter een g'heel deuregat vol’, 't was ‘compleit lijk een hospetolnunne’! Maar ze kon wat binnenspelen óók: torren boterhammen, testen petatten, schellen vleesch, klompen boter en eiers!!... 'otjenheere, waar ze 't al stak?!... 't Gaat algelijk gemakkelijk... ‘snijden in een andermans lèr’...Ga naar voetnoot(6) 't Hatelijke daarvan was: dat zulks gebeurde in 't duikertjen, in de keuken. Mijnheer Henri kreeg toen d'overschotjes... ‘up e' proper taljortji’. De man, die nooit een voet in de keuken 'n zette, verschoot natuurlijk van dat ‘veugelteten’. - E' maar, Sophie, is 't al dat er is? 't is lijk om musschen te kweeken! Voor mij is er wel genoeg maar... wat schiet er toen nog over voor u? | |
[pagina 141]
| |
- O!... pak' maar, Mijnheere, zei Sophie, bedien'-je bedien'-je, je moe'-je nie' gêneeren, doe maar lijk thuis, Mijnheere. Wel!... als 'k-ik een bete brood heb en een slokstje van-uit-de-pompe, 'k kan ik daarmeê voort; 't is trouwens al zoo schandalig kostelijk ‘sjegenwoordig’!... Smakelijk, Mijnheere, en ge 'n moet naar mij niet kijkenGa naar voetnoot(1). - Jamaar, jamaar, stribbelde Duivekeete tegen, ge 'n moet u precies niet laten uithongeren óók; 'k en weigere 'k-ik niet van te betalen, jong!... E'ja, peisde de vent, 'k en kan 't ik toch maar zeggen, maar 't en is algelijk de-deze niet, geloof ik, die mij zal uiteten. Hij 'n wist van niet beters en was met z'n meid danig in z'n schik: proper en net gediend; profijtig!!... àl te profijtig, en... gerust gelaten... 't En kon maar zoo wel zijn! Had hij wat verder gekeken, en andere deuren opengestoken dan deze van z'n studiekamer, dan zou hij ook wel andere oogen getrokken hebben! 't Was er overal maar-toch zoo kijzigGa naar voetnoot(2) en zoo vuil! maar zoo stinkende vuil, 't was onziende, g'heel 't huis van ondersteboven verdiende te weeke gestoken te worden in een warm-warm zeepzop om de ‘kasten’Ga naar voetnoot(3) vuiligheid er af te krijgen. Mijnheere Henri, die gerust was in 't vrouwvolk en nooit geen eene bekeken 'n had, stond algelijk paf voor z'n maarte, omdat ze in zoo korten tijd zoo gildig en zoowel te passe was... 't stak de oogen uit ook. En op een keer: - Maar, Sophie, zegt hij alzoo, 't dunkt mij dat ge leelijk in uwe blokjaren begint te komen! Hoe is 't toch Gods-mogelijk: niet eten en zoo struisch van ‘constitutie’ zijn? - Aaa ja!... zuchtte de leepe en heur hoofd vloog scheef, je ziet dat 'ei, Mijnheere? de eene magert van kruisen en de andere zwelt van kruisen!... en ze | |
[pagina 142]
| |
draaide heur om, en zóó triestig zie..., om de tranen te duiken die niet 'n kwamen. - Hoe kruisen? vroeg Duivekeete. - Ja, Mijnheere Henri, 't is alles toch zoo schabauwelijk diere den dag-van-vandage; en mijn broeder ‘Sessèf, lijk of je weet’, is schrijvelare op een wisselkantoortje;... maar 't is daar zoo schandalig nauw- en dichte, zoo bermhertig van schreep-schreep-schreep dat hij er 't zout in z'n soepe niet 'n kan winnen! hij vergaat da'je 't ziet, klaar van den honger;... en als dat alzoo nog lange moet duren... e'-ja... je gaat hij moeten, e'-ja..., den bril van 't vertrekGa naar voetnoot(1) toenagelen... En die schele tinke zei dat met een aangezichte zie... ‘lijk een Supetji Domeni’Ga naar voetnoot(2). - Ha jamaar, Sophie, antwoordde Duivekeete, hij wordt hij zeker betaald volgens z'n kennisse en volgens 't werk dat hij maar doen kan? Nu, als 't alzoo is, je zoudt hem moeten e' ziertjen helpen, 'ei? - Ik helpen? peisde Sophie, je ziet dat van hier, elk z'n pijpe en elk z'n toebak. Maar 't was maar stille dat ze dat peisde, zie'-je 't? - Luistert, deed Duivekeete voort, 'k zal u een opslag geven, maar je moet meêdeelen. Je 'n zijt gijnder maar joen's getwee'n, met een pacht van niemendalle, zonder last of entwadde, en met een dagheureGa naar voetnoot(3) veel grooter als dat ge samen kunt vereten. 'k En zie ook niet dat ge geld vermooscht in zotte kleeren, verre zij vandaar; laat mij toe: ge zoudt mogen een haartje beter opgeschikt zijn, maar dat 'n zijn nu mijn zaken niet. 'k Zal u nog wat meer zeggen; - 't is eigenlijk al lange dat ik daaraan denke; - luistert goed, Sophie, dat is hier mijn testament: is 't bijaldien dat gij bij mij blijft, mijn leven lang, en mij - gelijk tot nu toe - goed en treffelijk bedient, zoo laat ik u, buiten mijn | |
[pagina 143]
| |
geschriften en mijn boeken, in zuiveren eigendom geheel mijn bezit van geld en van goed. Wat peis'-je daarvan? Sophie stond daar in eens, lijk van d'hand Gods geslegen, 't sloeg in heur beenen, 't pakte aan heur herte... En dat kwam daar nu zoo doodkalm uit Mijnheere z'n mond gespoeld, 'ei? 't Mensch dat anders altijd een tonge had ‘lijk van een avvekottesse’! - Wel, Mijnheere, stamelde zij, je mag... je weet... 'k ga toch zoo goed mijn beste doen;... zoo 'en schoone fortuine!... 'k zou ongelijk hebben, 'k en mag toch niet laten van ‘te reffuseeren’Ga naar voetnoot(1). Van stonden aan vloog ze voor Mijnheer Henri lijk een hazewind. En van den eigensten stond ook, ge 'n zoudt 't niet gelooven misschien, is ze beginnen... vermageren zienderooge!! 't Vleesch wierd lijk vàn heur lijf getrokken! Nu dat ze wist dat 't al voor heur was, begon ze in te zien dat al dat ‘vetleggen en buikvullen’ eigenlijk ‘up heur dépen'’ was,... en dan is ze aan 't sparen gevallen dat er de brokken van afvlogen. Toen Mijnheer Henri Duivekeete nu goed en wel begraven lag, stond Juffrouw Sophia Steckers van uit de ‘Korte R'peer 'stroate’ aan 't hoofd van een bezit dat ze niet overkijken kon al geen kanten! ja!... Dat is één!... en nu ‘'t ander stuk van de mariage’...Ga naar voetnoot(2) ('t Vervolgt) K. De Wolf. |
|