kust worden deze horentjes in 't algemeen karkolen of karkooltjes genoemd. Dit is, volgens Vercoullie, een fransch woord caracole, ontleend aan 't Spaansch cacarol (= slak). We zijn veel eer geneigd aan te nemen dat deze ontleening rechtstreeks en niet langs het Fransch is geschied:
karkole < karakole < kakarole < Sp. cacarol.
Wij moeten zeker het woord kakarole gehad hebben.
Langs de kust draagt de eetbare zeeslak (Littorina, alikruik) volgende namen: kakkeruls, kokkeruls, kakkeloeren, koekeloeren.
Deze namen zijn vooral op de Westkust te hooren. Op de Oostkust zegt men eenvoudig: zeeslekjes, hoofdslekjes (hoofd = golfbreker; slekjes: uitspr. slekstjes). In Zeeland: kreukels en alekreukels. We hebben dus zeer eenvoudig:
kokkeruls < kokkerols < kakkerols,
koekeloeren < kokkeloeren < kakkeloeren (metathesisvorm).
Vergelijk daarmee het Deensch kukelur (zeeslak).
De eetbare zandschelpen (Cardium edule) worden koks en de strandgapers (Mya arenaria) teelekoks genoemd. Bij eerste opzicht schijnen deze namen in verband te staan met kokkerol. Dat is maar schijn. Immers:
ten eerste: zandschelpen en strandgapers hebben met karkolen niets te maken. 't Zijn immers plaatkieuwigen (zie verder);
ten tweede: kok, kokke (mrv. koks, kokken) komt zienderoogen uit het fransch coque (harde schaal, eierschaal, Lat. concha = schelp; vgl. Ital. cocca).
Een teele is een schaal (< tegele). Teelekok beteekent dus eenvoudig: een kok lijk een schale of een schotel, groote kok!
De plaatkieuwigen hebben gewoonlijk twee symmetrische samensluitende schalen, schelpen genoemd (enk. schelpe, meerv. op de Oostkust schel'm met stembandocclusief). Ook nog schullen bv. peerdeschullen, zooals te Knokke de slijkgaper (Scrobicularia piperata) wordt genoemd (uitspr. pêrschul met e = lange opene