waar is die dankbaarheid? Gij weet dat ik en de koninginne in droefheid zijn, omdat wij geen troonopvolger hebben. Gij kunt ons helpen, alzoo boft en stoft gij, en gij en biedt uwe diensten niet aan! Is dat dankbaar zijn? Luister; ik geef u vijf dagen tijd, gij zult mij een zoontje brengen: het moet mijne oogen hebben en het haar der koninginne. Is 't verstaan? Voldoet gij niet, ik beroof u van alles wat gij bezit, jaag u van het hof en uit mijn land.
Jantje had schoon klappen, de koning en geloofde hem niet, en die goede sul keerde weder naar zijn kamer, waar hij bittere tranen weende. 't En was maar uit den hemel dat hij hulpe kon verwachten - en zie! 't schiet hem te binnen van dien ooievaar met zijne lange beenen, die beloofd had hem te helpen als hij in nood was.
Hij ging er naar toe en vond hem zitten op zijn nest. De vogel herkende seffens zijn weldoener en zag dat hij in verlegenheid was.
- Wat hapert er, zei hij, gij zijt bedroefd, ik zie het; kan ik u troosten of u helpen? spreek, 'k en zal geen moeite sparen.
Jantje deed geheel het geval uiteen: hoe dat het zoontje de oogen moest hebben van den koning en het haar van de koninginne, en dat hij maar vijf dagen tijd had om den koning zulk een kindje te bezorgen of dat hij op strooi was en uit het land ging gebannen worden.
- Verheug u, mijn goede weldoener, ik zal u helpen! Ga naar huis, maak een zijden beddeke, zoo schoon als gij maar kunt, en den vijfden dag laat uw venster open en ik zal u 't schoonste kindje van de wereld brengen, geheel naar 's konings goeste en begeerte.
Jantje keerde vol hope en welgezind naar zijn kamer en werkte dag en nacht om zulk een zijden beddeke te maken. 't Was oprecht een mooitje, zoo schoon had hij dat uitgewrocht, dat hij zelf in bewondering stond voor zijn eigen werk.
Den vijfden dag tegen avond kwam die goede vogel met dat gezegend kindje in een mandeke aan zijnen