Biekorf. Jaargang 38
(1932)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| |
[Nummer 3] | |
De Broederschap
| |
[pagina 66]
| |
De pas verschenen uitvoerige studie van prof. Mario Battistini verrijkt de geschiedenis van Vlaanderens buitenlandsche grootheid met een nieuw hoofdstuk: De Vlamingen te FlorentiëGa naar voetnoot(1). Reeds vóór de 15e eeuw waren er verscheidene Vlaamsche wevers onder de oltramontani die te Florentië verbleven. Zij waren talrijk genoeg om in de eerste helft van de 15e eeuw met hunne stambroeders uit de Lage Landen eene broederschap te vormen ‘de Alamania inferiori’ onder de bescherming der nederduitsche patroonheiligen: Cornelis, Leenaart en QuirijnGa naar voetnoot(2). Uit die oudere gilde der oltramontani ontstond eene afzonderlijke Vlaamsch-Nederduitsche ‘Broederschap der H. Barbara’ die in 1448 de wettelijke erkenning verkreeg. Deze gilde was wel niet uitsluitend, maar toch - in den beginne althans - overwegend Vlaamsch, hier wel te verstaan: Vlaamsch, als algemeene naam voor de dietschsprekende inwoners der toenmalige Nederlanden. Zij noemen zichzelven todeschi in 't Italiaansch, theutonici in 't Latijn; door de Florentijnsche geschiedschrijvers worden zij veelal Fiamminghi genoemd. De | |
[pagina 67]
| |
vroegere oorkonden der gilde zijn in het Middelnederlandsch opgesteld. De 48 gildebroeders van 1448 beweren allen todeschi te zijn en volgens de standregels mochten geene lieden ‘vreemder tonge’ - ook geene Italianen - er van deel maken. De Broederschap heet in de stukken: Societas Nationis Ultramontane, Confraternitas Germanorum et Hibernorum, Societas Theutonicorum et Nationis Ultramontanae. Wapenschild der Broederschap van S. Barbara te Florentië.
(Uit een Hs. der PP. Servieten, Florentië) In 't begin der 16e eeuw ontstond, er verslapping in het onderhouden van dien regel. Sedert 1523 worden de gildebroeders van Nederlant en Overlant [d.i. Rijnland en Westfalen, Nederduitschland] op twee verschillende boeken ingeschreven. Weldra beginnen ook Italianen en Franschen in de Broederschap binnen te dringen. In de 16e eeuw zijn de dietsche broeders nog sterk genoeg om daartegen op te komen, doch later zijn ze maar een minderheid meer, alhoewel de gilde steeds haren naam behoudt: der Teutonici of der Vlamingen. In 1618 heet ze nog ‘pia confraternitas fidelium nationis belgicae et aliorum transalpinorum’; | |
[pagina 68]
| |
in 1631 ‘La Compagnia de S. Barbera et S. Quirino di nazione Tedeschi et Fiaminghi’. De Broederschap, door het bestuur van Florentië en de kerkelijke overheid erkend, sloot in 1448 eene overeenkomst met de Paters Servieten van het klooster della Santissima Annunziata: de leden zouden hunne vergaderingen houden en de goddelijke diensten bijwonen in eene kapel die zij op hunne kosten bij de paterskerk mochten aanbouwen. De kapel was reeds in 1452 voltooid en rijkelijk versierd. De gilde groeide echter zoo snel aan, dat die eerste kapel weldra te klein was. In 1471 verkregen de gildebroeders in dezelfde kerk de noodige ruimte om hunne kapel en vergaderplaats te verbreeden. In hetzelfde jaar 1471 werd de vereeniging zelf steviger ingericht; nieuwe ‘Kappitelen’ werden opgesteld, waarin de opvatting van het Vlaamsche gildewezen treffend tot uiting komt. De leden waren verplicht in ziekte en nood malkaar te helpen; zij moesten zorgen voor de uitvaart en begrafenis hunner medebroeders, voor de plechtige viering der gildefeesten van S. Barbara, S. Quirinus en S. Cornelius en in 't algemeen voor de bediening der kapel. Bij de genoemde feestdagen kwamen naderhand nog Lichtmisse en S. Jan Nepomucenus. Op deze dagen was er hoogmis, ommegang, uitdeeling van was en broodjes (panellini) aan de leden. De prior van 't klooster kreeg voor zijn deel een kruik van den besten wijn en de andere kloosterbroeders wijn en broodjes. Aan het hoofd der Broederschap stonden de ‘Kapitanen’ benevens een ‘kamerlinc’ en een ‘scrivere’. De inleg en de giften der leden, het pachtgeld van onroerende goederen te Florentië gelegen, brachten de noodige inkomsten op. Een der eerste oprichters en begiftigers was een zekere Cornelis Wouters van Brugge (Cornelius Valterii de Brugia Fiandrie). In zijn testament van 26 Mei 1449 beschikte hij 15 gouden florijnen voor het aankoopen van een eigendom, waarvan de rente eene Mis telken maandage aan S. Barbara's autaar moest bekostigen. | |
[pagina 69]
| |
In 1631 verhuisden de gildebroeders van achter de Sinte Annakapel naar de Orgelkamer der Annunziata, die zij als gildekapel kostelijk stoffeerden. Een der autaren werd aan S. Quirinus toegewijd en draagt nog heden ten dage een schilderij van Sancto CorinoGa naar voetnoot(1). Nog in 1740 verteerde de Confrerie groot geld om de kapel te herstellen en ze met schilderijen en reliekschrijnen te versieren. Toch was het einde van de aloude gilde nabij. In 1785 werden al de godsdienstige broederschappen door den hertog Leopold opgeheven. De onroerende goederen der Broederschap gingen aan den Staat over en de kapel en kamer werden weer bij de Annunziatakerk ingelijfd. De oorkonden zitten nu gedeeltelijk in het fonds der Compagnie soppresse van het Staatsarchief te Florentië. Sinte Barbara's autaar met haar geschilderd beeld versierd, bleef tot heden toe in de Annunziata-kerk bewaard. Boven den boog der kapel steekt nog het gebeeldhouwde schild van de Broederschap. Talrijke Vlaamsche kunstenaars leefden te Florentië onder de regeering der Medici; van sommigen weten we met zekerheid dat zij lid waren van de Sinte Barbaragilde, voor anderen ontbreken de bewijzen. De Florentijnsche vorsten wilden immers in hunne eigen stad een werkhuis voor wandtapijten oprichten en ontboden daartoe Vlaamsche wevers, kunstenaars in hun vak, de befaamde arazzieriGa naar voetnoot(2). De hertog Cosimo nam in 1545 twee Brusselsche meesters in zijn dienst: Nicolaas Karker of Kerkx (it. Carcera) en Jan Vander Roost (anders nog: Rost): deze was de eigenlijke stichter der Florentijnsche tapijtnijverheid die gedurende drie eeuwen hare kunstwerken over geheel Italië ver- | |
[pagina 70]
| |
spreidde. Andere befaamde arazzieri waren Jan Stichil (Stichele?), Jacob van Asselt en zijn zoon Bernard, Jan Broomans van Antwerpen. De groote Vlaamsche beeldhouwer Jan Bologna ligt begraven in de Annunziata-kerk. Voor dezelfde kerk schilderde een ander beroemd kunstenaar, Jan Van der Straeten (Stradano, della Strada) van Brugge, een Kruisiging; hij ligt begraven in de kapel van S. Barbara, waar zijn borstbeeld staat met het opschrift: Hioannes Stradanus Flander Brug: pictor. Beroemd in de Florentijnsche kunstenaarswereld zijn nog onze stamgenooten Justus Suttermans van Antwerpen, Jacob en Jan Bilivert, Jan Stolf, Livius Mehus van Audenaarde, die waarschijnlijk leden zijn geweest van de Broederschap. De vermaarde toondichter Hendrik Isaac (Arrigo Tedesco) ligt in het gemeenzaam graf der Broederschap van S. Barbara begraven. Ook de grootste drukker van Florentië in de 16e eeuw, de Brabander Laurens Leenaertz vander Beke (Torrentinus) en de plantenkundige der Medici, Joseph Goedenhuyse (Casabona, Benincasa) moeten bij de Broederschap aangesloten zijn geweest. De uitlandsche Vlamingen stonden altijd in bijzondere gunst bij de Lezers van Biekorf en 't doet ons waarlijk deugd aan 't herte dat een Italiaansch geleerde met zooveel toewijding en bewonderende genegenheid de geschiedenis van onze stambroeders in zijn roemrijke stad ‘Firenze la bellissima, Firenze la dolcissima’ heeft opgezocht en beschreven. A.V. |
|