Biekorf. Jaargang 38
(1932)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBegraven en schuldvereffening.I
| |
[pagina 44]
| |
Rotterdam en elders de sleutels leggen op de kist of bare en zoo afstand doen van have en goed’. En op blz. 188: ‘De nadeelen van gemeenschap van goederen kan de weduwe ontgaan door terstond bij de begrafenis door gordelreikingGa naar voetnoot(1) of sleutelworpe afstand te doen van alle aanspraak op haar man's nalatenschap’. In een van de laatste deelen van ‘Bijdragen en Mededeelingen’ van ‘Gelre’, stipt Dr. J.S. van Veen uit een proces, in 1590 voor het Hof van Gelderland gevoerd, aan, dat ‘de naegelaetene wedfroue’ van Egbert Danielss., schout te Heerde (een dorp op de Veluwe) ‘die sloetelen op die baer geleydt’ had. | |
II
| |
[pagina 45]
| |
leeraarsambt aldaar bekleedde, schreef een gedichtje, waaruit de beteekenis van dezen steen blijkt: ‘Waartoe, vraagt menig vreemdeling,
die gindsche blauwe steen?
Waarom trekt elke lijkstoet daar
zoo statig achterheen?
Waartoe? Waarom? zoo vroeg ik zelf
aan deez' en dien weleer,
Toen ik die trouw aan 't oud gebruik
aanschouwde d'eerste keer.
En wie ik vroeg, 'tzij jong of oud,
het antwoord was gereed:
‘Die blauwe steen is daar,
gelijk een ieder weet,
Gelegd in overouden tijd,
ten openbaren blijk,
Dat daar de grenspaal was van 't recht
op elk voorbijgaand lijk:
Wie niet, al eer hij sterven ging,
zijn schulden had betaald,
Diens lijk kon vóór dien blauwen steen
nog worden achterhaald’.
Zoo was het in dien ouden tijd
en ligt daar nog die steen,
En trekt nog elke lijkstoet daar
plechtstatig achterheen,
Of nu nog elke begrafenisstoet zijn weg langs den steen neemt, zooals in Te Gempt's tijd, blijkt niet duidelijk uit de bijdrage, welke B. Charlé in deel xxvi (1923) van de ‘Bijdragen en Mededeelingen’ van ‘Gelre’ over dezen steen schreef. De oorspronkelijke beteekenis van den steen was in dominee's tijd reeds lang verbleekt. Men luistere slechts: Het heugt niet meer, dat vóór dien steen
een lijk werd achterhaald,
Sints elk, voordat hij sterven ging,
zijn schulden had betaald.
Dat was weleer een bange tijd
van wreedheid en geweld,
| |
[pagina 46]
| |
Toen nog aan lijken zich vergreep
de dwinglandij van 't geld,
Die elken dooden debiteur,
van welken rang of stand,
De stille rust betwisten kon
van 't heilig doodenland.
Behoudt die blauwe steen daar nog
zijn plaats als monument
Van middeleeuwsche dwinglandij,
nog slechts bij naam bekend,
't Is nu, dat ieder, wie 't ook zij,
en hoe hij heeft geleefd,
Van rechter, dorpsschout nimmermeer
arrest te vreezen heeft.
Maar een, die allen arresteert,
de dood, die dwingeland,
Komt ééns, en als hij tot u komt,
zijt gij zijn arrestant.
Haarlem, Jan. '32 J.D.H. van Uden. |
|