Biekorf. Jaargang 38
(1932)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDen 5n, s. Veronica, van de wasscherssen.
| |
Uit den ouden taalschat.VastenspiseVastenspise, anders nog: vastentspise, vastelspise, en daarnevens: Vastelike spise, Vastene leeftocht; het mnd. kent eveneens: Vastelspise, Vastelkost; hd. fastenspeise; daarmede stemt overeen ofr. vivres de quaresme, lat. cibi quadragesimales. Over de beteekenis van dit woord is de geleerde opsteller van het Mnl. Wdb. al te gemakkelijk heen- | |
[pagina 47]
| |
gegleden. Op een vijftal teksten voortgaande, schrijft hij: Vastenspise = In den vasten geoorloofd voedsel. Die bepaling is onvolledig, om niet te zeggen onjuist. Om de nauwkeurige beteekenis te vatten, moeten we eerst en vooral de schikkingen van den ouden Veertigdaagschen Vasten nagaan. De Groote Vasten (Quadragesima) had eene eigene onthoudingswet die hem van de andere vastendagen in het jaar onderscheidde: het verbod van zuivel; alle dagen van den Grooten Vasten waren zwartdagenGa naar voetnoot(1). Makeblijde in zijnen Schat der Christelycker Leeringhe (1610 en vele volgende uitgaven) antwoordend op de vraag: Hoe moetmen vasten? beschrijft de oude onthoudingswet aldus: ‘Men moet de viertigh daghen vanden Vasten, oock des Sondaeghs, hoe wel datmen dan niet en vast, vleesch, eyeren ende suyvel derven, het en zy dat den Bischop daer in dispensere. Op andere vasten-daghen machmen eyeren ende zuyvel ghebruycken: maer gheen vleesch, pensch oft tripen, noch vleeschsop’. Onder suvel (melkspijs, fr. laitage, lat. lacticinia) verstond men: Melk en hetgene er van wordt gemaakt, boter en kaas. Somtijds werden ook de eieren onder het woord suvel medegerekend: immers de oude onthoudingswet betrof altijd te zamen zuivel en eierenGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 48]
| |
De Groote Vasten dwong aldus de geloovigen uit te zien naar allerlei toespijzen om het verboden suvel te vervangen. Deze spijzen: vijgen, rozijnen, dadels, noten, amandelen, allerhande gedroogd fruit, siropen en olijfolie, noemde men eigenlijk vastenspise. Vastenspise moet dus als volgt beschreven worden: Spijs (als hierboven beschreven) in den grooten Veertigdaagschen Vasten gebruikt om het verboden zuivel (en eieren) te vervangenGa naar voetnoot(1). Buiten die veertig dagen vastte men, volgens de algemeene wet, nooit op vastelike spise; doch sommige kloosters van strengere ‘observantie’ onthielden zich - volgens hun eigen regel - van zuivel en eieren op al de vrijdagen van het jaar, zooals het klooster van WindesheimGa naar voetnoot(2), en zelfs op al de dagen van het jaar, zooals de Regel der Arme Klaren in de 15e eeuw voorhoudt: ‘Ende op die tijt, als die zusteren niet en vasten, soo sullen si nochtans vastelicke spijs eten’.Ga naar voetnoot(3) - Vasten te vasteliker spise beteekent dus: De strengere onthouding van den Grooten Vasten - nl. het verbod van zuivel en eieren - ook toepassen op andere vastendagen in het jaar; immers vasten in Quadragesima is vanzelf en altijd te vasteliker spise. - Vastelike spise heeft alzoo een eigen bijzonderen zin: In de kloosterregels, (boven de onthouding van | |
[pagina 49]
| |
vleesch) uitsluiting van zuivel en eieren zooals in den Grooten VastenGa naar voetnoot(1). In de nieuwere taal heeft het woord vastenspijs een steeds breederen zin gekregen met het verbreeden van de onthoudingswet.
De vastenspise was met het vroegere volksleven nauw verbonden. Gedurende veertig dagen moest het Bueterhuus (anders nog Caeshuus, Zuvelhuus te Brugge) gesloten blijven; doch ‘iemands dood is iemands anders brood’: de handel in vastenspise beleefde een fleurig seizoen. In de jaren 1303-1305 stonden er op de Brugsche markt omtrent honderd kramen met vijgen, rozijnen en dadels, gedurende den ganschen VastenGa naar voetnoot(2). De rekeningen spreken ‘Van den stallen van den vighen ende van den rosinen in die vastene (1303). Van den frute in die vastene, dats te wetene vighen, rosinen ende daden up die marct (1305).’ Eenige dagen vóór Vastenavond werden de standplaatsen van de Fighemaerct en Nuetemaerct in de Tresorie van Brugge verloot: ‘Voort dat alle de ghuene die loten zullen willen ter fighemaerct ende ter nuetemaerct jeghens den toecommenden vastene, dat die hem vinden tachternoene ten tween hu eren inde tresorie van deser stede, aldaer men ter zelver lotinghe verstaen zal, naer costume’Ga naar voetnoot(3). Het pachtgeld van de kramen met vastenspise vergoedde aldus eenigszins het verlies op de stallen van het gesloten Bueterhuus. Jaarlijks werd op den vooravond van den Vasten, bij hallegebod de marktvrijheid verleend aan de handelaars in vastenspise: ‘... dat alle de ghuene die van nu voordan binnen deser stede commen sullen willen, omme eeneghe vastenspyse of ander vitaille te coopene | |
[pagina 50]
| |
ofte vercoopene, dat die zullen moghen vrij ghaen ende keeren... svrindaechs ende tzaterdaechs in elke weke toot alf vastene’Ga naar voetnoot(1). Te Brussel had de beul der gemeente een recht op de kramen met vastenspise: op Halfvasten deed hij de ronde en nam bij al de standwerkers en platliggers een grepe die hij in den paander van zijn dienaar verzameldeGa naar voetnoot(2). Welstellende lieden deden bij 't begin van den Vasten hunne ‘provisie’ vastenspise in. Jacob de Hondt, pastor van Axel (1510-1525), geeft in een kalendertje den wijzen raad met Sint Veltensdag (14 Februari) den voorraad in te doen: ‘Coopt vastenspijse post Valentini’Ga naar voetnoot(3). Zijn gebuur, de Duinheer Gillis Wouters, rentier van Zande (bij Hulst), volgde dien gulden regel. Wij zien hem op Sint Veltensdag 1561 naar Antwerpen reizen om aldaar, voor de huishouding van den Uithof ‘te coopen vastenspyse ende dyes van noode was’. Hij schrijft dien aankoop in een afzonderlijk hoofdstuk zijner rekening: ‘Andere uuytgheven ende betalinghe ghedaen van vasten spyse’. De betaling loopt over ‘fyguen, rosynen, amandelen, olie van olyfven, een tonneken zwarte olie, een mueken mostaert zaet, drooghen harynck en drooghen visch’Ga naar voetnoot(4). | |
[pagina 51]
| |
Vastenspise was soms kwaadkrijgs en duur; ze moest immers uit den vreemde komen, uit de Zuidersche landen, meest uit Spanje en Portugaal. De duurte van de vastenspise was dan ook de eerste en groote reden waarom de bisschoppen het gebruik van zuivel en eieren toelieten. Alzoo ontsloeg de bisschop van Doornik voor Brugge in 1491 ‘alle aerme persoonen, bedect ende openbaer,... ooc zieke persoonen ende andre, die ghoelike gheene vastene leiftuchten hebben en moghen, [dat zij] zullen moghen eten melc, buetre, eyeren, de toecomende vastene gheduerende, ute ghedaen de quadertemperen ende de vier laetste daeghen vander passie weke’Ga naar voetnoot(1). Ook in de volgende jaren wordt dispensatie verleend, gezien ‘den benauden ende dieren tijd’ - ‘omme de dierste vanden vastenspijse ende datmer ooc zeere lettel vijnd (1523)’ - ‘omme de groote dierste vanden vastenspijse ende cleene menichte van dien (1524)’ - aan alle lieden ‘rijcke ende aerme’, uitgezonderd de bovengemelde dagenGa naar voetnoot(2). In sommige gemeenten zonden de wetheeren bij het begin van den Vasten een ‘present’ vastenspise aan ambtsgenooten en vrienden; te Middelburg in Zeeland wordt in 1391 bevolen ‘dat men ofdoe alle ghiften van vastenspisen, die men langhe gheploghen heeft te ghevene ter Sluus, te Brugghe ende elre, vele diversen lieden.’Ga naar voetnoot(3)
Tot nu toe werd de folklore van den Vastentijd veel te weinig met zijne kenmerkende onthoudingswet en | |
[pagina 52]
| |
zijne eigen Vastenspise in verband gebracht. En toch is het daarrond dat heel het volksleven draait, in liedjes en oude gebruikenGa naar voetnoot(1). Op Vastenavond werd van den ‘vetten’ tijd, van vleesch en zuivel, afscheid genomen: dat klinkt nog in 't liedje: Zet het laddertje dan aan den wand
En snijd het spek een elle lang,
want van nu voort: Ringele, ringele roozen,
Boter in de doozen,
Eier in de kasten,
Morgen vasten.
Op Kwenezondag d.i. Oculi klonk het kinderliedje: Kwene - kwenezondag,
Geef de jonge kwene wat...
Geef ze nu een fijge
Ze zoud' er vooren hijgen...
Violette, zoete kruid,
Paaschavond is den vasten uit. (De Bo).
Halfvasten, Laetare moest wel gevierd worden met vastenspise en 't is vastenspise die de Antwerpsche en Brabantsche kinderen verlangen van den Graaf van Halfvasten, den Greef of Sinter Greef. Zij zingen: Greefken van Halfvasten!
Wat hebde gij mij meegebracht?
Vijgen en rozijnen,
Van allen lekkeren kost.
Te Hazebroek was het de Graaf van 't Notenland die rond de stad reed en uit een grooten zak heele handsvollen noten voor 't volk te rapekaaie smeet. Aan de deftigste lieden werden oranjappels en citroenen uitgedeeldGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 53]
| |
En de Hollandsche Palmpaasch op Palmzondag? Is zij niet, te Deventer en elders nog, versierd met ‘aan draden geregen rozijnen of krenten’ en en een sinaasappel bovenop!Ga naar voetnoot(1) En de Palmpaaschrijmpjes zingen van: ‘Nog maar ééne zondag, Dan krijgen wij een ei!’ De klokken die op Paaschavond ‘den Vasten uitkloppen’ brengen vanzelf de eieren mee, en 't zijn de ‘uitkloppers’: de koster en de koorkinderen, die bij de boeren welvaren en mogen eiers rapen, omdat zij de blijde boodschap hebben uitgeklonken. Na veertig dagen onthouding moesten er eieren zijn in overvloed en goedkoop, en nu mocht men er weer beginnen eten tot den volgenden Vasten: Paaschtijd was eiertijd. De juiste beteekenis van vastenspise laat ons ten slotte beter den zin begrijpen van de spreuk: 't Zijn vijgen achter Paschen, in den zin van 't fr. C'est de la moutarde après dîner, gezegd als iets achter tijd, ongelegen en ten onpasse wordt aangebracht of verteldGa naar voetnoot(2). De oorspronkelijke zin is blijkbaar: 't is vastenspise na den Vasten, spijze waarmee men niet meer moet voor den dag komen als de Vasten uitgeklopt is. A. Viaene. |
|