minderden, zijne beenen begosten zoodanig te wegen dat het nog met moeite voort kon. Pieter zonder op Jantje te letten, at smakelijk uit zijnen zak, en stapte dapper vooruit. Eindelijk en kon die ongelukkige jongen niet meer voort, zette hem neder langs de weg en smeekte om een weinig voedsel.
Nu zag hij met wien hij te doen had: Pieter was een hertelooze, die maar en leefde voor zijn zelven en daarbij valsch was en wreed. Al zijne vriendelijke woorden waren leugens en Jantje was deerlijk bedrogen.
- Wat, riep Pieter stuur, gij moest u maar beter voorzien! Als ik u mededeel, zou het kunnen gebeuren dat wij alle twee zonder eten vallen? 't Is beter dat er één sterve, dan dat wij alle twee van honger vergaan. Neen, neen, 'k en geve u niemendalle, gij en moet het maar weten!
Maar Jantje sprak zoo schoone en smeekte zoo lang, dat Pieter eindelijk hem wat eten wilde geven, op voorwaarde dat hij hem een ooge mocht uitsteken. Jantje verschoot hem bijkans dood als hij die woorden hoorde. Pieter was niet alleen een hertelooze, maar ook een helsche wreede duivel daarbij.
- 't Is te doen of te laten, sprak Pieter, en hij was te wege voort.
- Och God, zuchtte Jantje, als het moet zijn, ik heb nog liever te leven met één ooge, dan hier verlaten in dezen bosch van honger te sterven.
Pieter nam zijn mes, stak Jantje koelbloedig eene ooge uit en gaf hem een snee brood. Jantje huilde van de pijn en viel achterover op den grond.
- Rap nu, schreeuwde de wreede beul, eet maar smakelijk, wij moeten voort.
Jantje at zijn brood op om niet te sterven en volgde gelijk een hondje den bloeddorstigen Pieter; geen bitter woord noch eenig verwijt en kwam over zijn lippen. Al gaan smeekte hij God om hulpe en om bermhertigheid over zijnen trouwloozen gezel.
Dat ging een tijdeke beter: zijne krachten waren