Biekorf. Jaargang 37
(1931)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe laatste DuinheerenDE Duinheeren werden voorgoed uit hunne abdij verjaagd door de Fransche soldaten den 15 November 1796. Doch reeds bij den eersten Franschen inval in November 1792 waren ze door de bezetting lastig gevallen geweestGa naar voetnoot(1). De nieuwgekozen abt, Maurus De Mol, vluchtte weldra naar Altona bij | |
[pagina 364]
| |
HamburgGa naar voetnoot(1) en daarmee begon ook de verspreiding van de monniken. Onder de tweede bezetting werden de overblijvende Duinheeren, vanaf 1795, niet meer met rust gelaten. In Januari vielen soldaten en Jacobijnen 's nachts in de abdij en schoten in de kerk, waarbij een monnik, Robertus Pick, erg gekwetst werdGa naar voetnoot(2). Eenige weken later werden verscheidene paters als gijzelaars weggevoerd. In een verzoekschrift aan den Raad van Vlaanderen (8 Febr. 1795) vragen de nog overblijvende Duinheeren de toelating om al hunne onroerende goederen te mogen verkoopen, ten einde hun aandeel te kunnen betalen in het Emprunt forcéGa naar voetnoot(3). Zij vermelden als reden ‘dat by nae alle de Religieusen der gemelde abdye als otagen syn opgelight, ende naer Vranckryck vervoert.’ In een kapittelact van denzelfden datum getuigen de vier onderteekenende Duinheeren dat al hunne medebroeders als gijzelaars zijn weggevoerd. Dit gebeurde 21 Januari en 5-7 Februari. De gijzelaars werden over Rijsel naar Douai gebracht. Na enkele weken mochten ze naar hunne abdij terugkeerenGa naar voetnoot(4). Weldra echter werd het kloosterleven voor de Duinheeren onmogelijk gemaakt. In April 1796 werden al hunne meubels, tot voldoening aan het Emprunt forcé, aangeslagen en de paters zelf onder bewaking | |
[pagina 365]
| |
gesteld. De openbare veiling van den inboedel begon den 12 April, doch werd tien dagen later stil gelegd, waarschijnlijk omdat de koopers met geen gereed geld maar met schuldbrieven wilden betalenGa naar voetnoot(1). Het is moeilijk vast te stellen hoeveel monniken en leekebroeders er nog overbleven bij de opheffing der abdij eenige maanden later (November 1796). Een ongedateerde brief, die echter begin 1796 moet geschreven zijnGa naar voetnoot(2), is onderteekend door ‘geheel 't convent’ zijnde 16 monniken en 3 conversi; daarnevens worden 7 als afwezig opgegeven: dus waren er nog, te zamen met den abt, 23 Duinheeren en 3 leekebroeders. De doodenlijsten vermelden, na de opheffing, het overlijden van 20 paters, waaronder de abt, en drie broedersGa naar voetnoot(3). In April 1800 waren er, volgens het Memoriale van pastor Gailliard, nog 18 monniken in leven, waarvan enkel twee beëedigdeGa naar voetnoot(4). In 1819 bleven nog vijf Duinheeren over. Tezamen bouwden ze het kapelleke van den Glz. Idesbald in de duinen te Coxyde, op de plaatse waar in 1623 het lichaam van den zaligen abt wedergevonden is geweest; het opschrift zelf getuigt daarvan. Over die vijf laatste paters laten wij eenige bijzonderheden volgen. Jacobus Walgrave van Kortrijk, aangehouden den 19 November 1798 omdat hij den eed weigerde; werd in ballingschap gevoerd over Rochefort naar het eiland Oléron (13 Mei 1799). In 1800 werd hij in vrijheid gesteld en vestigde zich in zijne geboortestad waar hij den 6 Oogst 1820 overleedGa naar voetnoot(5). | |
[pagina 366]
| |
Michaël De Reu van Sleydingeo, verleed, te Brugge 28 Januari 1821 en ligt begraven op het kerkhof van Sinte-Kruis. Gabriël Cordonnier van Kortrijk, overleed te Brugge 13 Januari 1822 en is eveneens te Sinte-Kruis begraven. Deze paters deden geen parochiedienst en woonden waarschijnlijk samen te Brugge in het huis dat prior Marcus Loosveldt in 1804 gekocht had, op den Verwersdijk n. 3, waar ook eenigen tijd de relieken van den Glz. Idesbald verborgen zijn geweestGa naar voetnoot(1). Alexander Van Risseghem van Eecloo, werd onderpastor op Sint-Gillis te Brugge in 1803, gaf zijn ontslag na zeven maanden dienst en hernam de bediening van 1806 tot 1809; werd pastor te Meetkerke en in 1819 pastor van het Begijnhof te Brugge, waar hij 2 Juli 1830 overleed. Hij is eveneens te Sinte-Kruis begravenGa naar voetnoot(2). Nicolaas De Roover van Oost-Eecloo stierf te Brugge den 23 Maart 1833 en ligt te Assebroek begraven. Hij was de laatst overblijvende monnik van de eens zoo bloeiende en vermaarde abdij. De twee laatste Duinheeren, die overtuigd waren dat ze hunne aloude abdij niet meer zouden kunnen heroprichten, besteedden de nog overblijvende rijke bezittingen aan allerlei goede werken. Alzoo bekostigde Nicolaas De Roover grootendeels het ophoogen en bevloeren van de hoogkerk in Sint-Gillis en bouwde op eigen kosten de kleine sacristij die in 1887 afgebroken werdGa naar voetnoot(3). In 1823 kochten de beide | |
[pagina 367]
| |
monniken al de gebouwen van het Zwarte Nonnenklooster te Veurne om er de zusters weerom in te vestigen. Aan de Sint-Walburgakerk aldaar schonken ze in 1826 het witte ornament van eerste klas, dat nu nog op de groote feestdagen gebruikt wordt, en een kunstigen-Renaissance-kelkGa naar voetnoot(1). Den 15 Februari 1832 legde Nicolaas De Rcover den eersten steen van den grooten trap naar de bovenkapel van het H. Bloed: een werk dat geheel door hem bekostigd werdGa naar voetnoot(2). De kerk van Assebroek ontving van hem haar kostelijk hoogaltaar, uit den Duinen afkomstig. Kort voor zijn dood schonk De Roover al de nog overblijvende bezittingen van zijn klooster aan Mgr. Boussen, den eersten bisschop van het herstelde bisdom BruggeGa naar voetnoot(3). E. Dutoit. |
|